Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9109

Datum uitspraak2002-02-07
Datum gepubliceerd2002-02-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/120101-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM Parketnummer: 13/120101-98 Datum uitspraak: 7 februari 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank van het arrondissement [Amsterdam], achtste meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats] overigens zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 augustus 2001, 29 november 2001 en 24 januari 2002. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals gewijzigd op de terechtzittingen van 30 augustus 2001 en 29 november 2001. Van de dagvaarding en de vorderingen wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1, 2 en 3 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telasteleggingen gelden als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. Geldigheid van de dagvaarding. Ten aanzien van het onder 1. en 2. telastegelegde. Ten aanzien van het onder 1. en 2. telastegelegde heeft mr. M. Wladimiroff betoogd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, om redenen die staan vermeld in zijn pleitaantekeningen, welke aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2002 zijn gehecht. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat het onder 1. en 2. telastegelegde voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) stelt. Immers het is evident dat waar in de telastelegging wordt gesproken over "die koopprijs" daarmee wordt terugverwezen naar de eerder in de telastelegging vermelde woorden "totale koopprijs van het verkochte", bestaande uit respectievelijk een koopsom van fl. 280.000,- en een aanneemsom van fl. 220.000,-, en een koopsom van fl. 437.500,- en een aanneemsom van fl. 437.500,-. Voorts heeft verdachte er op de terechtzittingen geen blijk van gegeven niet te weten tegen welke verweten gedragingen hij zich diende te verdedigen. De dagvaarding ten aanzien van het onder 1. en 2. telastegelegde is daarom geldig. Ten aanzien van het onder 3. telastegelegde. Ten aanzien van het onder 3. telastegelegde heeft mr. M. Wladimiroff betoogd dat, indien de rechtbank verdachte niet vrijspreekt van het onder 3. telastegelegde, de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, om redenen die staan vermeld in zijn pleitaantekeningen, welke aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2002 zijn gehecht. De rechtbank verwerpt het verweer, nu de telastelegging ten aanzien van het onder 3. telastegelegde voldoet aan de eisen die zijn gesteld in artikel 261 Sv. Immers de in de 15e regel van de telastelegging genoemde woorden "die koopprijs" slaan terug op het eerder in de 6e regel van de telastelegging gehanteerde begrip koopprijs en betreft in dit geval derhalve uitsluitend de koopprijs van het appartementsrecht. Dat de in de 16e regel van de telastelegging genoemde bedragen, gelet op de hoogte daarvan, wellicht niet alleen op de koopprijs van het appartementsrecht betrekking hebben doet hieraan niet af en heeft hooguit gevolgen voor de eventuele bewezenverklaring. Verdachte heeft er voorts op de terechtzittingen geen blijk van heeft gegeven niet te weten tegen welke verweten gedraging hij zich diende te verdedigen. De dagvaarding ten aanzien van het onder 3. telastegelegde is geldig. Ten aanzien van het onder 6. telastegelegde. Ten aanzien van het onder 6. telastegelegde heeft mr. P.J. Siekman aangevoerd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu -kort gezegd- het niet mogelijk is een oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en het veronderstelde gevolg vast te stellen, waardoor het strafbare feit en het gevolgbestanddeel niet kenbaar zijn voor betrokkene. De rechtbank overweegt als volgt. De stelling van de raadsman dat een oorzakelijk verband tussen de gedraging en het veronderstelde gevolg moet zijn vast te stellen, vindt geen steun in het recht, nu immers de wettekst inhoudt "indien het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven". Niet hoeft vastgesteld te worden dat daadwerkelijk te weinig belasting is geheven en de telastelegging hoeft daarover niets te vermelden. Ook overigens voldoet het onder 6. telastegelegde naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen die zijn gesteld in artikel 261 Sv. Verdachte heeft er op de terechtzittingen geen blijk van gegeven niet te weten tegen welke verweten gedragingen hij zich diende te verdedigen. De dagvaarding is ten aanzien van het onder 6. telastegelegde eveneens geldig. 3. Waardering van het bewijs. 3.1 Rechtmatigheid van het verkregen bewijs. Mr. P.J. Siekman heeft met betrekking tot het onder 6., onder het tweede gedachtenstreepje telastegelegde, betreffende de documenten D/126, D/128 en D/134, opgemerkt dat de inspecteur te Amsterdam geen relatieve bevoegdheid had en dat verdachte derhalve niet gehouden was informatie te verstrekken aan de belastingdienst. De raadsman stelt dat, nu verdachte wel informatie heeft verstrekt, deze informatie niet valt onder enige bepaling uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank verstaat dit verweer als een beroep op onrechtmatigheid van het verkregen bewijs. De rechtbank overweegt dat uit de documenten D/126, D/128 en D/134 blijkt dat de inspecteur te Amsterdam en [J.A.V.], namens verdachte, in februari 1994 hebben gecorrespondeerd over aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing over de jaren 1986 en 1988. Uit het dossier blijkt dat verdachte in ieder geval in de periode van 1986 tot en met 1988 in het bevolkingsregister van de gemeente Amsterdam was ingeschreven en het grootste deel van deze periode in Amsterdam woonde. Op deze grond acht de rechtbank de inspecteur te Amsterdam bevoegd. De rechtbank verwerpt reeds om deze reden het verweer. De rechtbank overweegt voorts dat nu namens verdachte in het kader van bovengenoemde correspondentie, op een vraag van de inspecteur, een opgave omtrent de woonplaats van verdachte is gedaan, verdachte naar het oordeel van de rechtbank gehouden was een juiste opgave te doen en zich er thans niet op kan beroepen dat hij in het geheel niet gehouden was een opgave te doen. 3.2 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen Ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde: dat verdachte op 22 april 1996 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op genoemde datum verleden voor [notaris 1], notaris ter standplaats [A.], valselijk heeft doen opnemen dat de totale koopprijs van het verkochte, te weten het appartementsrecht met betrekking tot a) de woning, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Z, nummer 2208 A-12 en b) de berging, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Z, nummer 2208 A-23 fl. 500.000,- bedroeg (bestaande uit een koopsom van fl. 280.000,- en een aanneemsom van fl. 220.000,-)( overeenkomst van koop-/aanneming onder E van de leveringsakte (D-180)), van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en zijn mededaders wisten, dat die koopprijs in werkelijkheid fl. 650.000,- bedroeg, zulks met het oogmerk om die akte door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid; Ten aanzien van het onder 2. primair telastegelegde: dat verdachte op 22 april 1996 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op genoemde datum verleden voor [notaris 1], notaris ter standplaats [A.], valselijk heeft doen opnemen dat de totale koopprijs van het verkochte, te weten het appartementsrecht met betrekking tot a) de woning, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Z, nummer 2208 A-14 en b) de berging, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie Z, nummer 2208 A-21 fl. 875.000,- bedroeg (bestaande uit een koopsom van fl. 437.500,- en een aanneemsom van fl. 437.500,-)(overeenkomst van koop-/aanneming onder E van de leveringsakte (D-005)), van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en zijn mededader wisten, dat die koopprijs in werkelijkheid fl. 1.125.000,- bedroeg, zulks met het oogmerk om die akte door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid; Ten aanzien van het onder 3. primair telastegelegde: dat verdachte op 6 maart 1996 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op genoemde datum verleden voor [notaris 3], als plaatsvervanger van [notaris 2], notaris ter standplaats [A.], valselijk heeft doen opnemen dat de koopprijs van het verkochte, te weten het appartementsrecht met betrekking tot a) de woning, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie E, complexaanduiding 10010-A, appartementsindex 98 en b) de berging, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie E, complexaanduiding 10010-A, appartementsindex 141 en aandelen in andere appartementsrechten fl. 368.000,- bedroeg (zie leveringsakte D-023), van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en zijn mededader wisten, dat die koopprijs in werkelijkheid een hoger bedrag bedroeg, zulks met het oogmerk om die akte door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid; Ten aanzien van het onder 4. telastegelegde: dat Ducru Invest B.V. in de periode van 1 maart 1997 tot en met 27 februari 1998 te Amsterdam opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de vennootschapsbelasting onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft Ducru Invest B.V. toen en aldaar opzettelijk onjuist en onvolledig opgegeven, door middel van een door of vanwege Ducru Invest B.V. ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur der Vennootschapsbelasting te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting over het kalenderjaar 1996 (zijnde een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), dat het "saldo fiscale winstberekening" (D-027 vraag 1 onder g en vraag 24 onder l), zijnde een onderdeel van het belastbare bedrag als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, bedroeg fl. 412.566,-, terwijl dat bedrag in werkelijkheid hoger was dan het aangegeven bedrag, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven; Ten aanzien van het onder 5. telastegelegde: dat Hoefra Projectontwikkeling B.V. in de periode van 1 maart 1997 tot en met 5 december 1997 te Amsterdam opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de vennootschapsbelasting onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft Hoefra Projectontwikkeling B.V. toen en aldaar opzettelijk onjuist en onvolledig opgegeven, door middel van een door of vanwege Hoefra Projectontwikkeling B.V. ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur der Vennootschapsbelasting te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting over het kalenderjaar 1996 (zijnde een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), dat het "saldo fiscale winstberekening" (D-026 vraag 1 onder g en vraag 24 onder l), zijnde een onderdeel van het belastbare bedrag als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, bedroeg fl. 369.833,- negatief, terwijl dat bedrag in werkelijkheid minder negatief was, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven; Ten aanzien van het onder 6. telastegelegde: dat verdachte op tijdstippen in de periode van januari 1994 tot en met 15 april 1996 in Nederland als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens, telkens opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen of gegevens heeft verstrekt of doen verstrekken, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, immers heeft verdachte telkens voorgewend dat hij, verdachte, niet in Nederland woonachtig was (doch in Berlijn, Duitsland) door - omstreeks 28 februari 1994 schriftelijk (D/128) aan de belastingdienst op te doen geven dat hij, verdachte, sedert 1988 in Berlijn, Duitsland ingeschreven stond en als inwoner in Duitsland stond geregistreerd en niet in Nederland woonde en - desgevraagd omstreeks 15 april 1996 op een formulier betreffende een verzoek om toepassing van artikel 11 lid 1 letter b ten 5e van de Wet omzetbelasting 1968 (D/130) aan de belastingdienst op te geven dat hij, verdachte, in Berlijn woonachtig was en - desgevraagd omstreeks 15 april 1996 op een formulier betreffende een aanvraag van een BTW-identificatienummer (D/131) aan de belastingdienst op te geven dat hij, verdachte, in Berlijn woonachtig was, bestaande die onjuistheid of onvolledigheid van die inlichtingen telkens hierin dat hij, verdachte, in Nederland woonachtig was. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. Bewijsoverweging Mr. M. Wladimiroff heeft voorts betoogd dat het onder 1., 2. en 3. telastegelegde niet kan worden bewezen, met name niet het oogmerk om de daarin telkens bedoelde notariële akte "te gebruiken of door anderen te doen gebruiken". Immers, een notariële akte wordt uitsluitend bewaard door een notaris; die akte circuleert niet en kan dus niet worden gebruikt, laat staan door anderen dan die notaris worden gebruikt, aldus mr. M. Wladimiroff. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat onder het in artikel 227 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde gebruiken of doen gebruiken begrepen is het gebruik van (de minuut van) een notariële akte voor het maken van een notarieel afschrift van die akte. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. Het bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen. Mr. P.J. Siekman heeft betoogd dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu verdachte door de FIOD en de officier van justitie als enige verdachte is aangemerkt en de zakelijke partners van verdachte niet als verdachten zijn aangemerkt. De raadsman van verdachte heeft verzocht bij de strafoplegging hiermee rekening te houden. De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman en overweegt hiertoe dat verdachte bij de bewezengeachte feiten een geheel andere rol heeft gespeeld dan zijn zakenpartners en ter terechtzitting van 24 januari 2002 is gebleken dat de partner van verdachte, de heer [K.], en de heer [M.] en de heer en mevrouw [R.] alleen een transactie hebben betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich als projectontwikkelaar drie maal een aanzienlijk geldbedrag door een koper van een appartement laten betalen buiten de koop- en aanneemsom om. In twee gevallen heeft verdachte de kopers ertoe overgehaald hem dat bedrag te betalen, waardoor verdachte anderen heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Door deze geldbedragen niet in de betrokken notariële akten te doen opnemen, zijn daarin foutieve bedragen opgenomen en is het vertrouwen, dat in het maatschappelijk verkeer in notariële akten moet kunnen worden gesteld, ernstig geschaad. Verdachte heeft bovendien twee van deze bedragen niet doen opnemen in de aangiften aan de Belastingdienst, waardoor de Belastingdienst financieel is benadeeld. Blijkens het onder 6. bewezenverklaarde heeft verdachte gedurende enkele jaren niet aan de Belastingdienst doorgegeven dat hij feitelijk in Nederland woonachtig was, waardoor de Belastingdienst en de Nederlandse staat mogelijk financieel zijn benadeeld. De rechtbank merkt het handelen van verdachte aan als het bewust en langdurig frauderen met als doel persoonlijk financieel gewin. Voor dergelijk handelen komt in het algemeen slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking. Nu de feiten geruime tijd geleden zijn gepleegd en verdachte sinds zijn eerste verhoor op 26 augustus 1998 reeds drieëneenhalf jaar in onzekerheid verkeert over de uitkomst van de strafzaak en teneinde verdachte ervan te weerhouding zich in de toekomst nogmaals aan dergelijke strafbare feiten schuldig te maken, ziet de rechtbank daarin aanleiding een deel van na te noemen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 51, 57 en 227 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: 1. primair, 2. primair en 3. primair: medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, meermalen gepleegd; 4. en 5.: feitelijk leiding geven aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; 6. opzettelijk als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens, onjuiste of onvolledige inlichtingen of gegevens verstrekken, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Beveelt dat een gedeelte, groot 6 maanden van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van € 50.000,- (vijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 360 dagen. Dit vonnis is gewezen door mr. A.N.A. Josephus Jitta, voorzitter, mrs. A.J.G.M. de Jong en E.J. Weller, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Kuipers, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 februari 2002.