Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9121

Datum uitspraak2002-04-05
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/190HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnummer C00/190 Mr Keus Zitting 18 januari 2002 Conclusie inzake 1. [Eiser 1] 2. [Eiseres 2] tegen de Gemeente Blaricum 1. Feiten en procesverloop 1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482 (hierna: de Verjaringswet), terecht en op juiste wijze heeft toegepast. 1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (a) [Eiser 1] [...] en [eiseres 2] [...] waren eigenaren van een perceel grond met woonhuis, plaatselijk bekend als [a-straat 1], Gemeente Blaricum (hierna: het perceel), kadastraal bekend onder de nummers [...], [...], [...] (later aangeduid als de nummers [...] [003] en [004]), Gemeente Blaricum en onder nummer [...] (later aangeduid als [...] [002]), Gemeente Laren. Op het perceel ligt volgens het Bestemmingplan Blaricum-dorp uit 1972 een bouwstrook met de codering bebouwingscategorie F (één woning met bijgebouw). Het reeds bestaande woonhuis staat niet op deze bouwstrook. (b) Bij brief van 7 april 1978(1) hebben [eiser 1] en [eiseres 2] het College van B & W van de Gemeente Blaricum (hierna: het College van B&W) in verband met een mogelijke verkoop van een gedeelte van het perceel verzocht de codering van de bouwstrook van "F" in "E" om te zetten. (c) Het College van B&W heeft in reactie op de in nr. 1.2 sub (b) genoemde brief bij brief van 20/21 juli 1978(2) aan [eiser 1] medegedeeld om de volgende redenen niet bereid te zijn medewerking te verlenen: "Voldoening aan uw verzoek zou een eerste aanzet betekenen tot het openen van de mogelijkheid dat naast het pand [a-straat 1] nog een woonhuis zou kunnen worden gebouwd. Uit planologisch oogpunt achten wij zulks niet gewenst, aangezien de huidige bestemmingsvoorschriften een extensieve bebouwing van het onderhavige terrein waarborgen. Verruiming van de bebouwingsmogelijkheid resulteert in een meer intensieve bebouwing, hetgeen zich niet verdraagt met de geest van het bestemmingsplan. Bovendien zal bij eventuele realisering van een tweede woning het bosachtig houtbestand danig worden aangetast, hetgeen uit landschappelijk oogpunt en uit een oogpunt van dorpsschoon niet gewenst is." (d) [Eiser 1] heeft vervolgens bij brief van 18 augustus 1978(3) aan het College van B&W verklaard de argumentatie van de in nr. 1.2 sub (c) genoemde brief summier en onvolledig te achten en het College van B&W over deze kwestie later opnieuw te zullen benaderen. (e) De voor [eiser 1] en [eiseres 2] in de feitelijke instanties optredende advocaat, mr. G.J.A.M. Bogaers, heeft het College van B&W bij brief van 2 juni 1987(4) namens [eiser 1] en [eiseres 2] gevraagd te bevestigen dat de bouwstrook ingevolge het bestemmingsplan Dorp (hierna: het bestemmingsplan) bouwterrein is. (f) Het College van B&W heeft in reactie op de in nr. 1.2 sub (e) bedoelde brief bij brief van 11/12 augustus 1987(5) onder meer het volgende meegedeeld: "Ingevolge artikel 10, lid 1, sub h, van genoemd bestemmingsplan zal geen woning worden opgericht of geplaatst op een bouwperceel waarop enig gebouw aanwezig is, dat niet aan deze voorschriften voldoet. Tevens dienen volgens de voorschriften woningen binnen de bebouwingsoppervlakte te worden gebouwd. Aangezien op genoemd bouwperceel buiten deze bebouwingsoppervlakte een woning aanwezig is, zal het bouwen van een tweede woning op dit perceel hiermee in strijd zijn. Reden waarom wij aan het ingediende verzoek geen medewerking kunnen verlenen. Het hier weergegeven standpunt is gebaseerd op een voorlopig oordeel. Indien u een definitief standpunt van ons wenst, dient u een aanvraag voor een bouwvergunning in te dienen." (g) Vervolgens heeft mr. Bogaers namens [eiser 1] en [eiseres 2] uitsluitend ter verkrijging van een formele erkenning dat de grond bouwgrond is en als zodanig mag worden verkocht op 23 oktober 1987 bij het College van B&W een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend. (h) Bij brief van 7/9 december 1987(6) heeft het College van B&W onder meer wegens strijd met artikel 10 lid 1 sub h van de planvoorschriften afwijzend beslist op de in nr. 1.2 sub (g) bedoelde aanvraag. (i) Bij brief van 29 december 1987(7) heeft mr. Bogaers namens [eiser 1] en [eiseres 2] het College van B&W verzocht de in nr. 1.2 sub (h) genoemde beslissing te herzien, dan wel zijn brief als beroepschrift op grond van artikel 51 lid 1 van de Woningwet 1962 tegen de beslissing van het College van B&W naar de Gemeenteraad door te zenden, daarbij nogmaals de nadruk leggend op de bedoeling slechts het bouwgrondkarakter van de betrokken grond vast te leggen. Als bijlage bij deze brief is een nieuwe bouwaanvraag - gedateerd 18 december 1987 - gevoegd. (j) Op 6 januari 1988 is het oorspronkelijke perceel van [eiser 1] en [eiseres 2] kadastraal gesplitst in een perceel met nummer [...] [005], waarop het oude woonhuis staat, en een perceel met nummer [...] [001], waarop de bouwaanvragen betrekking hebben. (k) Bij brief van 8 april 1988(8) heeft de Commissie voor de Beroepschriften van de Gemeente Blaricum (hierna: de Commissie) de Gemeenteraad van de Gemeente Blaricum (hierna: de Gemeenteraad) geadviseerd omtrent het door [eiser 1] en [eiseres 2] ingestelde beroep tegen de beschikking van het College van B&W van 7/9 december 1987. In deze brief heeft de Commissie - onder aanvoering van diverse redenen - overwogen, dat het College van B&W de gevraagde bouwvergunning niet op grond van artikel 10 lid 1 onder h van het bestemmingsplan had mogen weigeren en daarbij opgemerkt, dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan blijkbaar niet is gedacht aan de mogelijkheid van het creëren van nieuwe bouwpercelen door middel van splitsing van bestaande kadastrale percelen. (l) Het College van B&W heeft de Commissie in een brief van 24 mei 1988(9) op een aantal punten verduidelijking van haar advies gevraagd. (m) Bij brief van 1 juni 1988(10) heeft mr. Bogaers namens [eiser 1] en [eiseres 2] tegen de fictieve weigering van de Gemeenteraad om op het beroepschrift te beslissen, beroep bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State ingesteld. (n) De Commissie heeft naar aanleiding van de opmerkingen van het College van B&W bij brief van 18 juni 1988(11) nader advies uitgebracht. Op de vraag van het College van B&W of de Commissie voor de uitkomst van haar advies bepalend heeft geacht dat het perceel kadastraal was gesplitst, heeft de Commissie - kort samengevat - geantwoord, dat de splitsing van een kadastraal perceel en de niet in het bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften vastgelegde bedoeling om op het desbetreffende perceel geen nieuwe bebouwing toe te laten, geen grond voor de weigering van een bouwvergunning kunnen opleveren. (o) Op 14 juli 1988 heeft de Gemeenteraad beslist het in nr. 1.2 sub (i) bedoelde verzoek tot herziening van mr. Bogaers gegrond te verklaren, voor zover dat was gericht tegen het gedeelte van de motivering van het besluit waarin het standpunt is ingenomen dat artikel 10, eerste lid, onder h van de voorschriften van het bestemmingsplan zich verzet tegen het verlenen van de gevraagde bouwvergunning, en het beroep voor het overige te verwerpen.(12) Het College van B&W heeft dit besluit bij een op 2 augustus 1988 verzonden brief aan [eiser 1] en [eiseres 2] bekend gemaakt. (p) Bij brief van 31 oktober 1988(13) heeft het College van B&W aan mr. Bogaers medegedeeld, dat er geen op de Woningwet berustende grond is om de op 18 december 1987 gevraagde bouwvergunning te weigeren. (q) Bij brief van 16 januari 1989(14) heeft het College van B&W aan [eiser 1] laten weten voornemens te zijn tegen betaling van leges de in nr. 1.2 sub (p) bedoelde bouwvergunning te verlenen. (r) [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben de in nr. 1.2 sub (q) bedoelde leges niet betaald en de bouwvergunning niet afgehaald, maar de betrokken grond in 1989 als bouwgrond verkocht. 1.3 Tegen deze achtergrond hebben [eiser 1] en [eiseres 2] bij dagvaarding van 18 december 1992 een procedure ingesteld tegen de Gemeente Blaricum (hierna: de Gemeente) bij de rechtbank Amsterdam. Daarin hebben [eiser 1] en [eiseres 2] onder meer gevorderd voor recht te verklaren, dat de Gemeente jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van alle als gevolg van haar onrechtmatig handelen door [eiser 1] en [eiseres 2] geleden schade. 1.4 [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben aan hun vordering - kort gezegd - ten grondslag gelegd, dat de Gemeente jegens hen bedrog heeft gepleegd en in elk geval onrechtmatig heeft gehandeld door hun in 1978 onjuiste informatie te verschaffen over de mogelijkheid de betrokken grond als bouwgrond te gebruiken. Aangezien de Gemeente deze informatie nooit heeft gecorrigeerd en in 1987/1988 wederom onjuiste informatie heeft verstrekt duurde de onrechtmatige daad volgens [eiser 1] en [eiseres 2] tot in oktober 1988(15) voort. Subsidiair hebben [eiser 1] en [eiseres 2] het door hen gestelde vol-continu onrechtmatig handelen en hun daarmee samenhangende aanspraken op schadevergoeding tot de periode van 11 (12) augustus 1987 tot 28 oktober (althans tot 3 oktober) 1988(16) beperkt. De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 1.5 Bij vonnis van 22 oktober 1997 heeft de rechtbank voor recht verklaard, dat de Gemeente jegens [eiser 1] en [eiseres 2] onrechtmatig heeft gehandeld en jegens [eiser 1] en [eiseres 2] schadeplichtig is geworden, door in de beslissing van 11/12 augustus 1987 in strijd met het bepaalde in art. 48 Woningwet 1962 het standpunt kenbaar te maken, dat het bestemmingsplan op het perceel, toen plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats B], naast de bestaande woning geen nieuwbouw binnen de bebouwingscategorie F toelaat. Voorts heeft de rechtbank de Gemeente veroordeeld tot vergoeding aan [eiser 1] en [eiseres 2] van alle schade, op te maken bij staat, die [eiser 1] en [eiseres 2] tussen 11/12 augustus 1987 - inclusief direct daaraan voorafgaande juridische werkzaamheden - en 2 augustus 1988 en nadien als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente hebben geleden dan wel zullen lijden. De rechtbank heeft de vordering van [eiser 1] en [eiseres 2] met betrekking tot de periode van 1977/1978 tot 1987 afgewezen. De rechtbank heeft beslist dat de vordering, voor zover die op genoemde periode betrekking heeft, in verband met het bepaalde in de Verjaringswet is verjaard. 1.6 Tegen dit vonnis hebben [eiser 1] en [eiseres 2] hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam en daarbij gegriefd tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun vordering. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel geappelleerd. 1.7 Bij arrest van 9 maart 2000 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank verwezen voor voortprocederen. Na een daartoe strekkend verzoek van één der partijen heeft het hof bij beschikking van 6 april 2000 verklaard, dat, nu er sprake is van een eindbeslissing, de verwijzing naar de rechtbank voor voortprocederen op een kennelijke verschrijving berust en deze verwijzing als vervallen dient te worden beschouwd. Het hof heeft zijn bekrachtiging van het oordeel van de rechtbank aldus gemotiveerd, dat de vordering van [eiser 1] en [eiseres 2], voor zover deze betrekking heeft op de periode vóór 11/12 augustus 1987, op grond van het bepaalde in de Verjaringswet is verjaard en daarom moet worden afgewezen. De in cassatie van belang zijnde overwegingen van het hof zullen hierna bij de bespreking van de cassatiemiddelen aan de orde komen. 1.8 [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben tegen het arrest van het hof tijdig(17) beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak door hun advocaten schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] is gerepliceerd. 2. Bespreking van de cassatiemiddelen Middel I 2.1 Het eerste middel strekt ten betoge, dat het hof ten onrechte van toepasselijkheid van de Verjaringswet is uitgegaan. De Verjaringswet zou zich slechts voorzien in verjaring van in rechte reeds vaststaande geldschulden. Zij zou niet van toepassing zijn op acties uit onrechtmatige daad die strekken tot vaststelling van onrechtmatigheid, schuld, schade en causaliteit, en daarmee van de geldschuld van de dader aan het slachtoffer. Met zulke acties is (in de woorden van het middel) niet een geldschuld aan de orde, maar slechts "het recht om door middel van het voeren van een procedure (...) een geldschuld (...) te laten constitueren".(18) 2.2 Er is geen twijfel over mogelijk (en ook de opsteller van het middel is zich dat bewust) dat de Hoge Raad de aan het middel ten grondslag liggende rechtsopvatting niet deelt. Zo heeft de Hoge Raad in een arrest van 22 september 1995(19) geoordeeld dat voor de toepasselijkheid van de Verjaringswet niet is vereist dat in rechte reeds is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van het betrokken overheidsorgaan is voldaan, noch dat de omvang van de schade reeds is komen vast te staan. 2.3 Tegen de opvatting van de Hoge Raad nemen [eiser 1] en [eiseres 2] echter principieel stelling. Zij verwijzen daartoe onder meer naar een artikel van Bogaers (hun advocaat in de feitelijke instanties) in Bouwrecht 1992.(20) Bogaers verdedigt in zijn artikel het standpunt dat de Verjaringswet "zowel naar doel, tekst en geschiedenis uitsluitend op verjaring der rechtsvordering van onmiddellijk opvorderbare geldschulden (ziet)" en dat "(r)echtsvorderingen terzake van de vaststelling van onrechtmatigheid, schuld, schade, en herstel- en schadevergoedingsplicht (...) daar niet onder (vallen)".(21) 2.4 Anders dan Bogaers zie ik in de geschiedenis van totstandkoming van de Verjaringswet en haar voorgangster (Wet van 8 november 1815, houdende bepaling van den tijd, binnen welken allen pretensien, ten laste van het Rijk, zullen moeten worden ingediend, Stb. 1815, 51) geen elementen die ertoe dwingen aan te nemen dat de Verjaringswet niet van toepassing is op geldschulden over het bestaan waarvan nog moet worden geprocedeerd en die in rechte nog niet vaststaan.(22) De wet van 1815 betreft pretensien. Reeds in die term ligt besloten dat de gelding van die wet niet tot in rechte reeds vaststaande geldvorderingen beperkt kan worden geacht. Belangrijker nog is dat de opvatting van Bogaers niet spoort met het gegeven dat de Verjaringswet (zoals Bogaers zelf schrijft) "uitsluitend (is) bedoeld geweest om de overheid te vrijwaren van lastige administratieve problemen bestaande uit het terzake van geldschulden jarenlang moeten bewaren van - uitdijende - archieven".(23) Het probleem waarvan de Verjaringswet de overheid wilde bevrijden, te weten de noodzaak om gedurende 30 jaar administratieve bescheiden te bewaren, deed zich bij uitstek ten aanzien van nog niet gepretendeerde en in rechte nog niet vaststaande geldvorderingen voor. Juist haar (bewijs)positie in mogelijk nog te voeren gedingen over het bestaan van zulke vorderingen zou de overheid tot het langdurig bewaren van archiefstukken hebben gedwongen. Daarentegen leveren in rechte reeds vaststaande geldschulden in dit opzicht nauwelijks problemen op. Daargelaten dat niet valt in te zien waarom zulke geldschulden onbetaald zouden moeten blijven, zou de overheid in elk geval weten welke archiefstukken zij langer zou moeten bewaren, evenals in het geval dat (door indiening van een declaratie) een geldvordering reeds is gepretendeerd en de verjaring ingevolge de Verjaringswet is gestuit. 2.5 De opvatting van Bogaers, die onderscheidt tussen "rechtsvorderingen terzake van de vaststelling van onrechtmatigheid, schuld, schade en herstel- en schadevergoedingsplicht" (24) en "(h)et actie-middel om ten processe de geldschuld te innen - de rechtsvordering -", welk actiemiddel in de fase van de eerder genoemde rechtsvorderingen nog niet zou bestaan,(25) lijkt mij ook slecht in het systeem van het verbintenissenrecht te passen. In het geval van een onrechtmatige daad vloeit de op de dader rustende verplichting tot schadevergoeding rechtstreeks uit de wet (en niet uit een rechterlijke vaststelling) voort. Art. 6:162 lid 1 BW bepaalt immers dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Aan het slachtoffer komt in dat geval een rechtsvordering toe tot veroordeling van de dader tot betaling, en niet slechts tot een rechterlijke vaststelling van de op de dader rustende verplichting tot schadevergoeding. Dat blijkt uit art. 3:296 lid 1 BW, dat bepaalt dat hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe op vordering van de gerechtigde door de rechter wordt veroordeeld. In het normale geval gaan de vaststelling van verschuldigdheid en de veroordeling tot betaling hand in hand. Juist om die reden was en is een enkele verklaring voor recht, inhoudende dat een bepaalde gedraging van de gedaagde tegenover de eiser onrechtmatig is, niet zonder meer toelaatbaar. In een arrest uit 1951 formuleerde de Hoge Raad het aldus: "dat de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging meebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot prestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eiser's rechten rechtvaardigen".(26) 2.6 Ook in de wettelijke terminologie ("geldvorderingen" en "geldschulden") is geen beslissend argument voor de opvatting van Bogaers gelegen. Er is geen reden het begrip (opvorderbare) schuld tot een in rechte reeds vaststaande schuld beperkt te achten. Voor het begrip geldschuld is dat niet anders. Dat begrip drukt m.i. niets anders uit dan wat art. 6:111 BW een verbintenis tot betaling van een geldsom noemt. De verplichting tot schadevergoeding is een zodanige verbintenis. Art. 6:103 BW stelt immers voorop dat schadevergoeding in geld wordt voldaan. 2.7 [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben zich mede op jurisprudentie van de bestuursrechter beroepen. Ook uit die jurisprudentie zou naar hun mening voortvloeien dat de Verjaringswet slechts op reeds geconstitueerde geldschulden ziet en op rechtsvorderingen tot vaststelling van zulke schulden niet van toepassing is. 2.8 Er is m.i. echter een principieel verschil tussen de civielrechtelijke verbintenis tot schadevergoeding die rechtstreeks uit het rechtsfeit van een door de schuldenaar gepleegde onrechtmatige daad voortvloeit en de aanspraken die in de ingeroepen rechtspraak van de bestuursrechter aan de orde waren. Die aanspraken vloeiden niet rechtstreeks voort uit de wet, maar uit een door het bestuur te verrichten bestuursrechtelijke rechtshandeling (het toekenningsbesluit van art. 22 lid 1 Monumentenwet en art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening). Anders dan de civielrechtelijke verbintenis tot schadevergoeding moesten de aanspraken uit de bedoelde wetten inderdaad nog (door een besluit, zijnde een bestuursrechtelijke rechtshandeling) worden "geconstitueerd", voordat de verjaring van de geldschuld een aanvang kon nemen. 2.9 De in het eerste middel (onderdeel 2, slot, en onderdeel 4) vervatte klacht over schending van de art. 6 en 13 EVRM en van het eerste protocol bij het EVRM berust op de vooronderstelling dat het hof de Verjaringswet heeft geschonden door deze op een nog niet in rechte vaststaande geldschuld van toepassing te achten. De Verjaringswet is in haar toepassing echter niet tot in rechte reeds vaststaande geldschulden beperkt, zodat de klacht in zoverre grondslag mist. Voor zover de op art. 6 lid 1 EVRM gebaseerde klacht (van onderdeel 2) slechts tegen de motivering van het aangevochten arrest is gericht, kan zij evenmin slagen. Aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) ligt ten grondslag dat "(a)rt. 6 par. 1 obliges courts to give reasons for their decisions, but cannot be understood as requiring a detailed answer to every argument. Nor is the European Court called upon to examine whether arguments are adequately met"(27) en dat "(t)he extent to which this duty to give reasons applies may vary according to the nature of the decision."(28) Naar Nederlands recht kan in cassatie niet met motiveringsklachten worden opgekomen tegen een zuivere rechtsbeslissing, die immers ook met een materiële klacht kan worden bestreden. Naar mijn mening laten de hiervoor bedoelde uitgangspunten van het EHRM (en met name het uitgangspunt dat de motiveringsplicht kan variëren naar gelang van de aard van de betrokken beslissing) voor dit Nederlandse stelsel ruimte. 2.10 Het eerste middel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Middel II 2.11 Het tweede middel is gericht tegen de rov. 2-3 van het aangevochten arrest. Daarin heeft het hof onder meer als volgt overwogen: "3.2 Met grief 1 "ad de gestelde feiten" maakt [eiser] c.s. bezwaar tegen hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld in rechtsoverweging 1. onder b. [eiser] c.s. acht de samenvatting van de brief van [eiser] c.s. aan het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: B & W) van 7 april 1978 onvolledig. 3.3. Het hof stelt voorop dat het de rechtbank vrijstaat bij de vermelding van de vaststaande feiten die gedeeltes uit een brief te citeren die zij dienstig acht. Nu [eiser] c.s. met deze grief en de toelichting daarop bovendien niet duidelijk weet te maken in hoeverre een volledige weergave van de desbetreffende brief tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank zou kunnen leiden, faalt de grief." 2.12 Het middel strekt ten betoge, dat de rechter niet door willekeurig te citeren aan een brief een andere strekking mag geven dan daaraan in werkelijkheid toekomt. Het door de rechtbank gekozen (en door het hof niet gecorrigeerde) citaat zou onvoldoende recht doen aan de bedoeling van [eiser 1] en [eiseres 2] om de bestemming bouwgrond voor een deel van hun perceel te verwerven. Dat in de geciteerde brief werd gevraagd om een wijziging van de codering, mag volgens [eiser 1] en [eiseres 2] niet los worden gezien van de omstandigheid, dat zij (naar ook uit de bedoelde brief blijkt) op grond van mededelingen van de zijde van de Gemeente in de veronderstelling verkeerden dat de bestemming bouwgrond slechts door een wijziging van de codering zou kunnen verworven. 2.13 De overweging van het hof dat de rechtbank die gedeeltes uit een brief mag citeren die zij dienstig acht, mag naar mijn mening niet aldus worden verstaan dat het hof van oordeel is dat het de rechtbank zou vrijstaan de werkelijke strekking van een brief te miskennen. Dat ook volgens het hof de door de rechtbank geciteerde brief, in zijn geheel beschouwd, de beslissing van de rechtbank moet kunnen dragen, blijkt uit het vervolg van rov. 3.3. Daarin heeft het hof vastgesteld dat niet is aangetoond dat een volledige weergave van de brief tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank had kunnen leiden. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag. Middel III 2.14 Het derde middel betreft de uitleg die het hof aan de brief van [eiser 1] van 18 augustus 1978 aan het College van B&W heeft gegeven. In rov. 4.14 heeft het hof overwogen: "4.14 Gelet op de inhoud van de brief van [eiser] c.s. van 18 augustus 1978 aan B & W (in welke brief [eiser] c.s. B & W liet weten dat hij haar (B & W) over deze kwestie te zijner tijd hernieuwd zou benaderen) en het stilzitten van [eiser] c.s. daarna tot 1987, komt ook het hof tot het oordeel dat in casu niet is gebleken van een door de Gemeente gepleegde onrechtmatige daad, die "volcontinu" tot 1988 heeft voortgeduurd." 2.15 Volgens het middel had het hof de brief van 18 augustus 1978 niet mogen interpreteren zoals het heeft gedaan zonder de bedoeling van [eiser 1] te verifiëren door deze daarover te horen. 2.16 Het middel miskent dat het in de gedachtegang van het hof slechts aankomt op de betekenis die de Gemeente aan de brief van 18 augustus 1978 mocht toekennen (vgl. art. 3:35 BW). Kennelijk is het hof van oordeel dat de Gemeente de brief van 18 augustus 1978 (en de daarin vervatte aankondiging van [eiser 1] en [eiseres 2] dat zij op de kwestie zouden terugkomen) zo mocht opvatten dat de "bal weer lag" bij [eiser 1] en [eiseres 2] en dat de Gemeente derhalve niet eigener beweging op de kwestie behoefde terug te komen, ook niet in het geval dat van gewijzigde inzichten sprake zou zijn. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Overigens is het zozeer met waarderingen van feitelijke aard verweven, dat het in cassatie niet nader kan worden getoetst. Middel IV 2.17 Het vierde middel is gericht tegen de rov. 4.7 en 4.8 van het aangevochten arrest: "4.7. Volgens [eiser] c.s. gaat de vijfjarige verjaringstermijn, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet van 31 oktober 1924, lopen na de 31ste december van het jaar waarin bekend werd dat de Gemeente een onrechtmatige daad had gepleegd en de daardoor veroorzaakte schade in volle omvang vaststond. [Eiser] c.s. betwist dat de schade bij hem reeds in volle omvang bekend was op 22 juli 1978, daags na verzending van het bericht van 20 (21) juli 1978 door B & W van de Gemeente dat zij de "F-bestemming" niet wilde omzetten in een "E-bestemming". Volgens hem ontstond deze bekendheid pas bij hem daags na 2 augustus 1988, toen de Gemeente hem een brief had verzonden met de beslissing van de Gemeenteraad dat het desbetreffende terrein bouwterrein was. Dit betekent zijns inziens dat de van toepassing zijnde vijfjarige verjaringstermijn eerst op 1 januari 1989 is gaan lopen. 4.8. Beslissend voor de aanvang van de verjaringstermijn van de Wet van 31 oktober 1924 is echter het moment waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van een verbintenis te eisen, ongeacht of de schuldenaar op dat moment reeds met het bestaan van de verbintenis bekend was. (...)" 2.18 Met deze overwegingen zou het hof geen recht hebben gedaan aan de genuanceerde stellingen van [eiser 1] en [eiseres 2] m.b.t. de voor de aanvang van de verjaringstermijn vereiste bekendheid bij de crediteur (onderdelen 1-5). Voorts zou het hof de Verjaringswet ten onrechte van toepassing hebben geacht (onderdelen 6-7) en de door de rechtbank wèl gestelde eis van bekendheid ten onrechte hebben genegeerd (onderdeel 8). 2.19 Het hof heeft met de in rov. 4.7 vervatte weergave van de stellingen van [eiser 1] en [eiseres 2] die stellingen niet miskend. Ter adstructie van het middel hebben [eiser 1] en [eiseres 2] in onderdeel 4 een uitvoerig citaat uit hun memorie van grieven opgenomen. De geciteerde passage mondt uit in punt 3.2.1.11 van de memorie van grieven, dat als volgt luidt: "De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld, dat de vordering terzake de onrechtmatige daad uit 1977-1978 is verjaard. De vijfjarige verjaringstermijn is pas gaan lopen na 31 december van het jaar, waarin bekend werd dat de Gemeente een onrechtmatige daad heeft gepleegd en de schade in volle omvang vaststond. Dit was daags na 2 augustus 1988, waarna de verjaringstermijn van vijf jaar vanaf 1 januari 1989 begon te groeien. Er is in 1991 tijdig gestuit. De vordering is niet verjaard." Kennelijk is de formulering van rov. 4.7 ontleend aan (het samenvattende en concluderende) punt 3.2.1.11 van de memorie van grieven. Het valt niet in te zien waarom het hof niet met een door hun eigen memorie van grieven geïnspireerde samenvatting van de stellingen van [eiser 1] en [eiseres 2] mocht volstaan. In elk geval is de samenvatting in rov. 4.7 in het licht van de memorie van grieven geenszins onbegrijpelijk. 2.20 Voor zover het middel voortbouwt op de opvatting dat de Verjaringswet niet van toepassing is op in rechte nog niet vaststaande schulden, faalt het op dezelfde gronden als middel I. 2.21 In een arrest van 15 oktober 1999(29) heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat de verjaringstermijn van de Verjaringswet een aanvang neemt op het tijdstip waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding te eisen, ongeacht of de schuldeiser op dat tijdstip reeds met het bestaan van de verbintenis bekend is. In de aangevochten rov. 4.8 heeft het hof daarbij aangesloten. De klacht dat het hof ten onrechte aan de door de rechtbank gehanteerde eis van bekendheid is voorbijgegaan, faalt, reeds omdat zodanige eis rechtens niet geldt. Het hof, dat als appelrechter opnieuw had te oordelen over het tijdstip waarop de verjaringstermijn ingevolge de Verjaringswet was ingegaan, was daarbij uiteraard niet aan de (kennelijk onjuiste) rechtsopvatting van de rechtbank gebonden. 2.22 In onderdeel 7 van het middel uiten [eiser 1] en [eiseres 2] de (elders in de cassatiedagvaarding wel herhaalde) klacht dat het hof in strijd met art. 6 lid 1 EVRM ten gunste van de Gemeente was bevooroordeeld. Waar [eiser 1] en [eiseres 2] deze klacht niet anders hebben geadstrueerd dan met een beroep op de voor hen ongunstige beslissing van het hof, zal daaraan in cassatie moeten worden voorbijgegaan. 2.23 Ook middel IV kan niet tot cassatie leiden. Middel V 2.24 Het vijfde middel strekt ten betoge, dat uit (eerdere rechtspraak van het hof en uit) de rechtspraak van de Hoge Raad zou voortvloeien dat de verjaringstermijn volgens de Verjaringswet eerst gaat lopen na de 31ste december van het jaar waarin de schade in volle omvang vaststaat. Het middel doet daarvoor een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, NJ 1997, 418, m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420. 2.25 In het arrest van 22 september 1995 heeft de Hoge Raad in verband met het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn slechts beslist, dat in de situatie waarin de onrechtmatigheid van een mededeling niet aanstonds voor betrokkene kenbaar is, zich niet het geval voordoet van een voor een ieder verborgen schade, waarvan het karakter een beletsel vormt voor de opvorderbaarheid. Om die reden bevestigde de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat de omstandigheid dat betrokkene het onrechtmatige karakter van de mededeling van de gemeente niet aanstonds had onderkend, niet aan aanvang van de verjaring in de weg stond. Er is m.i. geen enkele reden om aan te nemen dat de Hoge Raad met het arrest van 22 september 1995 is teruggekomen op het arrest van 11 september 1992, NJ 1992, 746, waarin is beslist dat voor opvorderbaarheid niet noodzakelijk is dat de schade reeds is komen vast te staan. 2.26 Ook aan het door de Hoge Raad in het arrest van 22 september 1995 bevestigde arrest van het hof lag geenszins ten grondslag dat de verjaringstermijn eerst gaat lopen nadat de geleden schade in volle omvang vaststaat. Blijkens het arrest van de Hoge Raad overwoog het hof onder meer: "4.4. Voorop gesteld moet worden, dat bij een vordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad, zoals in het onderhavige geval, voor de aanvang van de verjaring beslissend is het tijdstip waarop de schade geleden is en dus de vordering tot vergoeding ervan is ontstaan, maar dat daartoe niet noodzakelijk is dat ook de omvang van de schade alsdan reeds is komen vast te staan (NB Vgl. arrest HR 11 sept. 1992, NJ 1992, 746, vermeld in 3.2.3. van de memorie van grieven). (...) 4.8. De vermogensschade waarvan vergoeding wordt verlangd, vindt haar oorzaak in onjuiste informatie die door de gemeente werd verstrekt bij brief van 23 juni 1978, verzonden aan Kruijswijk als inwoonster namens wie informatie omtrent de bebouwbaarheid van (een deel van) haar onroerend goed aan de gemeente was gevraagd door de behandelende notaris. (...) 4.10. De mededeling van de gemeente, die jegens Kruijswijk onrechtmatig was, vond plaats op een moment dat Kruijswijk reeds doende was het goed te verkopen en de gedraging van de gemeente heeft rechtstreeks (eerst in de vraagprijs en later) in de verkoopprijs doorgewerkt. Derhalve is hier in beginsel sprake van een (gelds)vordering tot schadevergoeding, waarvan de hoogte vooralsnog wellicht niet (exact) bepaald was, doch welke reeds bestond direct na de aanschrijving in 1978 en welke uiterlijk ten tijde van de koopovereenkomst volledig in omvang vaststond. 4.11. Derhalve begon de verjaring krachtens bedoelde Wet te lopen, zo al niet in 1979, dan toch uiterlijk op de dag, volgende op 31 december 1984. Daarvan uitgaande is de vordering van Kruijswijk verjaard. Dat Kruijswijk niet aanstonds het onrechtmatig karakter van de waardeverlagende informatie heeft onderkend doet aan het vorenstaande niet af. Een grond om hier een bijzonder geval als bedoeld in HR 9-10-1992 (R.v.d.W. 1992, nrs 220-221(30)) aanwezig te achten acht het hof niet aanwezig. Hier doet zich niet een geval voor waarin pas na verloop van tijd schade aan de dag treedt." 2.27 Anders dan het middel wil, kan uit de aangehaalde overwegingen niet worden afgeleid, dat het hof de visie huldigde dat de verjaringstermijn eerst ingaat op het tijdstip waarop de schade in volle omvang vaststaat. Blijkens de geciteerde rov. 4.4 was het hof juist van oordeel dat voor de aanvang van de verjaring niet noodzakelijk is dat de omvang van de schade reeds is komen vast te staan. Het hof heeft in rov. 4.11 ook niet zonder reden de term uiterlijk gebruikt. Daarmee heeft het hof kennelijk willen aangeven dat de vordering hoe dan ook was verjaard, zelfs als men zou moeten uitgaan van de door het hof zelf niet gedeelde rechtsopvatting dat voor aanvang van de verjaring de schade in volle omvang moet vaststaan. 2.28 Naar aanleiding van onderdeel 4 teken ik nog aan, dat het aangevochten oordeel over het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn een zuivere rechtsbeslissing is. In cassatie kan daartegen niet met motiveringsklachten worden opgekomen. Overigens is er, mede gelet op de aard van de aangevochten beslissing, geen reden om aan te nemen dat deze naar de maatstaf van art. 6 lid 1 EVRM onvoldoende zou zijn gemotiveerd (zie hiervoor, nr. 2.9). 2.29 Derhalve faalt ook het vijfde middel. Middel VI 2.30 Het zesde middel komt op tegen het in rov. 4.14 vervatte oordeel "dat in casu niet is gebleken van een door de Gemeente gepleegde onrechtmatige daad, die "volcontinu" tot 1988 heeft voortgeduurd". [Eiser 1] en [eiseres 2] menen, dat het onrechtmatige karakter van het handelen van de Gemeente in de jaren 1987/1988 noodzakelijkerwijze impliceert dat ook de ontkenning van het bouwgrondrecht in 1978 en het nadien nimmer herroepen van die ontkenning door de Gemeente jegens hen een onrechtmatige daad is. 2.31 Het hof heeft een door de Gemeente in 1978 gepleegde onrechtmatige daad niet uitgesloten. Volgens het hof is de eventuele vordering van [eiser 1] en [eiseres 2] ter zake echter reeds verjaard (rov. 4.10). Voor zover het middel erover klaagt dat het hof heeft geoordeeld dat in 1978 geen onrechtmatige daad is gepleegd, mist het feitelijke grondslag. 2.32 Zowel aan het aangevochten arrest als aan het middel ligt ten grondslag dat voor de vraag of sprake is van een vanaf 1978 voortdurend onrechtmatig handelen van de Gemeente beslissend is of op de Gemeente een rechtsplicht rustte de aan [eiser 1] en [eiseres 2] in 1978 gedane mededelingen zodra mogelijk en sua sponte jegens hen te herroepen. Terwijl het middel van een dergelijke rechtsplicht uitgaat, heeft het hof in rov. 4.14 kennelijk aangenomen dat onder de omstandigheden van het geval een dergelijke rechtsplicht niet gold. Daarbij was voor het hof beslissend dat [eiser 1] en [eiseres 2], anders dan in de brief van 18 augustus 1978 aan het College van B&W aangekondigd, tot 1987 niet meer bij de Gemeente op de kwestie zijn teruggekomen. In de gedachtegang van het hof "lag de bal" kennelijk bij [eiser 1] en [eiseres 2], hetgeen een rechtsplicht van de Gemeente om hen spontaan over (eventueel) gewijzigde inzichten te informeren, uitsloot. Deze gedachtegang van het hof is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als zij is met de feiten, in cassatie niet nader worden getoetst. 2.33 Ook het zesde middel kan niet tot cassatie leiden. Middel VII 2.34 Het zevende middel is gericht tegen de eerste volzin van rov. 4.10, die luidt als volgt: "Het onderhavige geval - onjuiste mededelingen door de gemeente - is immers op één lijn te plaatsen met het door de Hoge Raad berechte geval van 22 september 1995, NJ 1997, 418." 2.35 Het middel strekt ten betoge, dat het bedoelde arrest, evenals het arrest van 15 oktober 1999, NJ 2000, 138, met zich brengt dat de (op 1978 en volgende jaren betrekking hebbende) vordering van [eiser 1] en [eiseres 2], anders dan de vorderingen die in de beide arresten aan de orde waren, nog niet is verjaard. Uit de casuïstiek van beide arresten zou immers voortvloeien dat voor de aanvang van de verjaring beslissend is het moment waarop door verkoop van de betrokken grond de schade als gevolg van de onjuiste mededelingen materialiseert. Anders dan in beide arresten aan de orde was, is in de onderhavige zaak tussen die verkoop en de stuiting van de verjaring minder dan vijf jaar verstreken. 2.36 De door het middel aangevochten gelijkstelling door het hof in rov. 4.10 heeft slechts betrekking op het feit dat in de onderhavige zaak, evenmin als in de met het arrest van 15 oktober 1999 berechte zaak, aan de orde is dat het verborgen karakter van de schade aan aanvang van de verjaring in de weg stond. Het middel mist feitelijke grondslag, voor zover het van een andere lezing van het aangevochten arrest uitgaat. 2.37 Overigens dwingen de arresten van 22 september 1995 en 15 oktober 1999 en de daarin aan de orde zijnde casuïstiek niet tot de conclusie dat de verjaringstermijn eerst met de verkoop van de grond aanvangt. Voor het arrest van 22 september 1995 kwam dit hiervoor (in nr. 2.24-2.26) al aan de orde. In het arrest van 15 oktober 1999 heeft de Hoge Raad zich niet over het exacte aanvangstijdstip van de verjaringstermijn uitgelaten, terwijl uit de in het arrest aangehaalde rechtsoverwegingen van het hof slechts blijkt dat naar het oordeel van het hof de verjaring op 1 januari 1986 is gaan lopen, zonder dat duidelijk is of het hof daarvoor de datum van de onrechtmatige mededeling (19 augustus 1985) dan wel die van de verkoop van de grond (30 oktober 1985) bepalend heeft geacht. 2.38 Het zevende middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. Middel VIII 2.39 Het achtste middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat schade ten gevolge van onjuiste mededelingen als die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn, niet een naar haar aard verborgen karakter toekomt. 2.40 Het aangevochten oordeel is in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad. Uit die rechtspraak vloeit ook voort dat de voor gevallen van bodemverontreiniging aanvaarde leer van een naar haar aard verborgen schade die aan aanvang van de verjaring in de weg staat, wel degelijk als een uitzondering op het normale regime van de Verjaringswet moet worden aangemerkt. (31) 2.41 [Eiser 1] en [eiseres 2] beschouwen de rechtspraak van de Hoge Raad echter als uitvloeisel van het "normale" regime van de Verjaringswet zoals die volgens hen zou moeten worden verstaan en waarin volgens hen slechts "geconstitueerde" schulden voor verjaring vatbaar zijn. Voor zover [eiser 1] en [eiseres 2] hier teruggrijpen op de ook aan het eerste middel ten grondslag gelegde opvattingen, wordt naar de bespreking van dat middel verwezen. 2.42 [Eiser 1] en [eiseres 2] beroepen zich hier voorts op een parallel met de rechtspraak volgens welke de verjaring van de vordering tot schadevergoeding wegens een door de rechter vernietigd (en dus onrechtmatig) besluit niet al op de dag van dat besluit, maar eerst op de dag van de rechterlijke vernietiging ingaat.(32) De bedoelde rechtspraak vindt echter haar grond in de leer van de formele rechtskracht, die inhoudt dat een besluit dat nog niet door de bestuursrechter is vernietigd, door de burgerlijke rechter die over aanspraken op schadevergoeding moet oordelen, voor rechtmatig moet worden gehouden. In die zin is het inderdaad de vernietiging door de bestuursrechter die de onrechtmatigheid van het betrokken besluit (in de woorden van [eiser 1] en [eiseres 2]) constitueert. Onjuiste mededelingen van een bestuursorgaan daarentegen behoeven niet voor rechtmatig te worden gehouden, noch door de rechter die over aanspraken op schadevergoeding moet oordelen, noch door de burger. Het beroep op de rechtspraak over vernietigde besluiten gaat dus niet op; de Hoge Raad heeft een beroep op die rechtspraak overigens al eerder van de hand gewezen.(33) 2.43 Derhalve faalt ook het achtste middel. Middel IX 2.44 Het negende middel klaagt over het oordeel in rov. 4.18 dat in de stukken onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling van [eiser] c.s. dat de Gemeente opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan of opzettelijk enig feit heeft verzwegen. 2.45 [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben zich (in onderdeel 4) beroepen op - andere soortgelijke zaken uit 1978, waarin de Gemeente voor soortgelijke vergrijpen door rechters in 1980 en 1981 op de vingers is getikt (Smit/Blaricum en Roozen/Blaricum); - de vervolgprocessen in die zaken in civilibus tegen de Gemeente; - het niet corrigeren van de foutieve informatie door de Gemeente, terwijl zij wist, althans behoorde te weten, dat correctie plicht was. 2.46 Uit de bedoelde gegevens vloeit niet dwingend voort dat de Gemeente opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan of opzettelijk enig feit heeft verzwegen. Dat in de ingeroepen soortgelijke zaken eveneens de problematiek van artikel 10, lid 1, sub h, van het bestemmingsplan aan de orde was, is niet gesteld of gebleken. Evenmin kan op grond van de stukken als vaststaand worden aangenomen dat de Gemeente tot het advies van de Commissie van 8 april 1988 tegen beter weten in de (althans volgens de Commissie bestaande) mogelijkheid van afsplitsing van een bouwperceel van een kadastraal perceel heeft genegeerd. Het oordeel van het hof, dat vanwege zijn feitelijk karakter in cassatie niet nader kan worden getoetst, is in het licht van de stukken niet onbegrijpelijk. 2.47 [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben in hun pleidooi in eerste aanleg aangegeven het bedrog van de Gemeente te willen bewijzen door aan te tonen dat in diverse andere gevallen (i) de Gemeente als beleid hanteerde, dat nog niet bebouwde plekken in de Gemeente "groen" moesten blijven, zelfs als dat tegen het bestemmingsplan inging, (ii) in brieven onjuiste, bouwontkennende informatie had verstrekt en (iii) bouwvergunningen had geweigerd. Zij hebben daartoe als producties een aantal krantenknipsels, rechterlijke uitspraken en de notulen van een Gemeenteraadsvergadering overgelegd en aangeboden om - indien nodig - aanvullend bewijs van voornoemde stellingen te leveren. Dat het hof dit bewijsaanbod als niet ter zake doend heeft gepasseerd, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Zelfs indien de juistheid van de door [eiser 1] en [eiseres 2] gestelde feiten zou komen vast te staan, zou hieruit immers nog niet blijken dat de Gemeente zich in de onderhavige zaak aan bedrog heeft schuldig gemaakt.(34) 2.48 Tenslotte moet nog worden aangetekend dat in HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138, m.nt. ARB reeds is beslist, dat de voor gevallen van schade door bodemverontreiniging aanvaarde uitzondering (schade die naar haar aard een verborgen karakter heeft) niet geldt voor gevallen van schade veroorzaakt door onjuiste mededelingen waarvoor de gemeente uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is, zelfs niet ingeval de mededelingen berustten op bedrog of benadeling beoogden. In zoverre missen [eiser 1] en [eiseres 2] belang bij het negende middel. 2.49 Ook het negende middel moet derhalve falen. Middel X 2.50 Het tiende middel is gericht tegen de rov. 4.13-4.15, waarin het hof de grieven 3 en 4 van [eiser 1] en [eiseres 2] niet afdoende zou hebben besproken. Grief 3 was gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de Gemeente er naar aanleiding van de brief van [eiser 1] van 18 augustus 1978 op mocht vertrouwen dat [eiser 1] en [eiseres 2] "het er verder bij lieten zitten", grief 4 was gericht tegen de daarmee samenhangende beslissing dat "onder die omstandigheden" van een verplichting van de Gemeente om de verstrekte informatie ongevraagd te verbeteren geen sprake kan zijn. 2.51 M.i. plaatst het middel de beslissing van het hof ten onrechte in de sleutel van rechtsverwerking en afstand van recht aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2]. Naar mijn mening ligt aan de aangevochten rov. 4.13-4.15 juist niet de gedachte ten grondslag dat de Gemeente erop mocht vertrouwen dat [eiser 1] en [eiseres 2] "het er verder bij lieten zitten". Aan de aangevochten rov. 4.13-4.15 ligt de gedachte ten grondslag dat de Gemeente erop mocht vertrouwen dat [eiser 1] en [eiseres 2] (zelf, als daartoe aanleiding zou bestaan,) op de kwestie zouden terugkomen. Tegen die achtergrond heeft het hof geoordeeld dat de Gemeente niet was gehouden op de bebouwbaarheid van de litigieuze strook grond terug te komen, zolang [eiser 1] en [eiseres 2] die kwestie zelf niet opnieuw aan de orde stelden. Aldus beschouwd vormt het oordeel van het hof, dat in cassatie overigens niet op zijn juistheid kan worden getoetst, een afdoende en geenszins onbegrijpelijke weerlegging van de grieven 3 en 4 van [eiser 1] en [eiseres 2]. Van een feitelijke rechtsweigering in strijd met art. 6 lid 1 EVRM is geen sprake. Ook het tiende middel faalt. Middel XI 2.52 Het elfde middel is gericht tegen de rov. 4.19-4.21, waarin het hof van de hand heeft gewezen dat het beroep van de Gemeente op de Verjaringswet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [Eiser 1] en [eiseres 2] beroepen zich in dat verband wederom op het feit dat zou zijn gebleken dat de Gemeente het karakter van de litigieuze strook grond als bouwgrond opzettelijk voor hen verborgen zou hebben gehouden. 2.53 Dat dit laatste ten processe geenszins vaststaat, kwam hiervoor (in nr. 2.46-2.47) bij de bespreking van het negende middel al aan de orde. Dat het hof bij die stand van zaken het beroep van [eiser 1] en [eiseres 2] op art. 6:2 BW niet heeft geaccepteerd, is niet onbegrijpelijk. Overigens is het oordeel van het hof zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet nader op zijn juistheid kan worden getoetst. Middel XII 2.54 Het twaalfde middel besluit met de algemene klacht tegen de slotsom van het hof dat alle grieven van [eiser 1] en [eiseres 2] falen en dat het door hen aangevochten vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Naar mijn mening komt aan de klacht van het twaalfde middel (naast de klachten van de overige middelen) geen zelfstandige betekenis toe en is zij ook niet als zelfstandige klacht bedoeld. Zou dat anders zijn, dan zou het middel falen, omdat het onvoldoende specificeert waarom [eiser 1] en [eiseres 2] het met de desbetreffende rechtsoverwegingen oneens zijn en deswege niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet(35) 3. Conclusie Deze strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Prod. 1 bij conclusie van antwoord. De uitleg van deze brief vormt onderwerp van het tweede cassatiemiddel. 2 Prod. 2 bij conclusie van antwoord. 3 Prod. 3 bij conclusie van antwoord. 4 Prod. 4 bij conclusie van antwoord. 5 Prod. 5 bij conclusie van antwoord. 6 Prod. 7 bij conclusie van antwoord. 7 Prod. 8 bij conclusie van antwoord. 8 Prod. 11 bij conclusie van antwoord. 9 Prod. 13 bij conclusie van antwoord. 10 Prod. 16 bij conclusie van antwoord. 11 Prod. 17 bij conclusie van antwoord. 12 Prod. 18 bij conclusie van antwoord. 13 Prod. 24 bij conclusie van antwoord. 14 Prod. 25 bij conclusie van antwoord. 15 Meer precies: tot 28 oktober, althans 3 oktober 1988. Op 3 resp. 28 oktober 1988 werd mr. Bogaers in het vooruitzicht gesteld dat op korte termijn positief zou worden beslist na intrekking van zijn verzoek om voorziening aan de Gemeenteraad en na intrekking van het door hem ingestelde beroep ingevolge de Wet arob. Zie de in de inleidende dagvaarding opgenomen chronologie (in het bijzonder op p. 3). 16 Zie voor de betekenis van deze data de vorige noot. 17 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 6 juni 2000. 18 Cassatiedagvaarding p. 4; cursivering toegevoegd. 19 NJ 1997, 418, m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420. 20 G.J.A.M. Bogaers, De verjaring van geldschulden van de overheid, Bouwrecht 1992, p. 611-618. Het artikel kwam overigens ook reeds aan de orde in de cassatiemiddelen die leidden tot HR 22 september 1995, NJ 1997, 418, m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420. 21 Bogaers, t.a.p., § 2.6.1. 22 Vgl. Bogaers, t.a.p., § 2.4.1. In § 2.4.2 werkt Bogaers uit dat een jegens de overheid bestaande vordering tot schadevergoeding eerst dan in een voor toepassing van de Verjaringswet voldoende mate vaststaat, indien partijen daaromtrent zijn overeengekomen of de rechter daarover bij uitvoerbare uitspraak heeft beslist. 23 Bogaers, t.a.p., § 2.1.6. 24 Bogaers, t.a.p., § 2.6.2. 25 Bogaers, t.a.p., § 2.4.1 26 HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 m.nt. Ph.A.N.H.. Onder het regime van art. 3:302 BW jo. art. 3:303 BW heeft deze rechtspraak haar gelding behouden. Zie TM bij de art. 3:302 en 303 (3.11.7 en 3.11.8), Parl. Gesch. Boek 3, p. 915. Zie ook HR 3 januari 1992, NJ 1994, 627, en HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853. 27 EHRM 19 april 1994, NJ 1995, 462, m.nt. EAA, rov. 61. 28 EHRM 9 december 1994, NJ 1997, 20, m.nt. EAA onder NJ 1997, 21, rov. 27. 29 NJ 2000, 138, m.nt. ARB. 30 NJ 1994, 286-287, m.nt. CJHB onder NJ 1994, 289. 31 HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138, m.nt. ARB. 32 HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139 m.nt. MS. 33 HR 22 september 1995, NJ 1997, 418, m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420. 34 Zie omtrent een verwerping van een niet ter zake doend bewijsaanbod door de appelrechter recentelijk ook: HR 7 december 2001, C00/067, LJN-nr. AD 3961 en nr. 11 van de concl. AG voor dit arrest; rov. 3.5 van HR 12 januari 2001, NJ 2001, 158 en nr. 2.15 van de concl. AG voor dit arrest; HR 21 april 2000, NJ 2001, 165 en nr. 3.9 van de concl. AG voor dit arrest. 35 A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, p. 79 (onder 2).


Uitspraak

5 april 2002 Eerste Kamer Nr. C00/190HR AP Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel, t e g e n DE GEMEENTE BLARICUM, gevestigd te Blaricum, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E.D. Vermeulen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 18 december 1992 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. te verklaren voor recht dat de Gemeente (respectievelijk het College van Burgemeester en Wethouders en/of de Gemeenteraad) jegens [eiser] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, en de Gemeente jegens hen schadevergoedingsplichtig is geworden door: a. in de bij de dagvaarding nader omschreven brief van 20, verzonden 21 juli 1978, in strijd met het bepaalde in de toenmalige ongewijzigde Woningwet (art. 48), het standpunt kenbaar te maken, dat het bestemmingsplan "Dorp der gemeente Blaricum" op het perceel toen plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats B], toen eigendom van [eiser] c.s. naast de bestaande woning geen nieuwbouw binnen de bebouwingscategorie F toelaat; b. dit standpunt welbewust, en in het volle besef van de door [eiser] c.s. na ontvangst van genoemde brief d.d. 20, 21 juli 1978 aan de Gemeente kenbaar gemaakte bezwaren, tegenover hen, tot en met 3 november 1988, te handhaven; II. te verklaren voor recht dat het aldus vol-continu onrechtmatig handelen van de Gemeente vanaf 20/21 juli 1978 althans vanaf 11/12 augustus 1987 tot en met 3 november 1988 als redelijkerwijs te verwachten gevolg heeft meegebracht, dat het voor [eiser] c.s. gedurende die periode niet mogelijk is geweest om het bij dagvaarding omschreven terrein (thans kadastraal bekend gemeente Blaricum sectie [...], nummer [001] en gemeente Laren NH sectie [...] nummer [002]) al of niet tezamen met het perceel, toen kadastraal bekend gemeente Blaricum sectie [...] nummers [003] en [004] als bouwterrein te verkopen; III. de Gemeente te veroordelen om aan [eiser] c.s. te vergoeden alle schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welke zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente hebben geleden, lijden en nog zullen lijden; primair tussen 20(21) juli 1978 tot en met 3 november 1988, althans tussen door de Rechtbank in goede justitie te bepalen tijdstippen, en vergoeding van nadien ontstane schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over de begrote geldsom van de schade vanaf de dag waarop die geldsom door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is komen vast te staan, althans vanaf de dag der inleidende dagvaarding, tot aan de dag van de voldoening; subsidiair tussen 11(12) augustus 1987 tot en met 3 november 1988, althans tussen door de Rechtbank in goede justitie te bepalen tijdstippen, en vergoeding van nadien ontstane schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over de begrote geldsom van de schade vanaf de dag waarop die geldsom door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is komen vast te staan, althans vanaf de dag der inleidende dagvaarding, tot aan de dag van de voldoening; IV. de Gemeente te veroordelen in de kosten van dit geding, te weten tot de bij gelegenheid van vonnis overgelegde kosten van rechtsbijstand ex art. 56 Rv., of een deel daarvan, en de overige kosten der rechtsbewaring, althans kosten rechtens. De Gemeente heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 oktober 1997: - voor recht verklaard dat de Gemeente jegens [eiser] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, en de Gemeente jegens [eiser] c.s. schadeplichtig is geworden, door in de beslissing 11(12) augustus 1987 in strijd met het bepaalde in artikel 48 van de Woningwet 1962, het standpunt kenbaar te maken, dat het bestemmingsplan "Dorp der gemeente Blaricum" op het perceel, toen plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats B], toen eigendom van [eiser] c.s., naast de bestaande woning geen nieuwbouw binnen de bebouwingscategorie F toelaat; - de Gemeente veroordeeld om aan [eiser] c.s. te vergoeden alle schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welke zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente hebben geleden, lijden of zullen lijden tussen 11(12) augustus 1987 (inclusief direct daaraan voorafgaande juridische werkzaamheden) en 2 augustus 1988, en nadien ontstane schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over de begrote geldsom van de schade vanaf 18 december 1992 tot de dag der voldoening; - het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 9 maart 2000, hersteld bij arrest van 6 april 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd. Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide arresten van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en de Gemeente heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr. W.H. van Hamel, advocaat te Amsterdam. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 april 2002.