Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9214

Datum uitspraak2002-02-07
Datum gepubliceerd2002-02-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/02985
Statusgepubliceerd


Indicatie

De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de erflater meer aan premie heeft betaald voor zijn rechten uit een samenhangend geheel van levensverzekeringen dan zonder deze samenhang het geval zou zijn geweest. Nu de inspecteur geen bewijs heeft geleverd dat ter zake van die verzekering enig bedrag uit het vermogen van de overledene is onttrokken, is de uitkering uit die verzekering niet onderworpen aan het recht van successie


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijfde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 september 2001, ingediend door A te Q als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 augustus 2001, betreffende de aan belanghebbende ter zake van het overlijden van Y (hierna: de erflater) opgelegde aanslag in het recht van successie. De aanslag is berekend naar een verkrijging van ƒ 694.592. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag berekend naar een verkrijging van ƒ 654.173. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een verkrijging van ƒ 561.372. Namens de inspecteur is een verweerschrift ingediend waarin wordt geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Het Hof heeft op verzoek van belanghebbende de zaak versneld behandeld. Ter zitting van 24 januari 2002 is namens de inspecteur verschenen B. De gemachtigde heeft desgevraagd telefonisch verklaard niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. De erflater, geboren in 1944 en ongehuwd, heeft op 12 maart 1996 een overeenkomst gesloten met de verzekeringsmaatschappij in de vorm van een lijfrentepolis, polisnummer aabbcc. Krachtens deze overeenkomst, waarbij de erflater als verzekerde is aangemerkt, verkreeg de erflater tegen storting van een koopsom ad ƒ 217.053 een recht op een (tijdelijke) lijfrente, uit te keren in maandelijkse termijnen van ƒ 2.388,55 gedurende de periode 1 januari 1996 tot 1 januari 2006 dan wel tot eerder overlijden van de verzekerde. In de polis is opgenomen dat na overlijden van de verzekerde voor de einddatum van de verzekering geen verdere uitkeringen plaatsvinden. 2.2. Belanghebbende, geboren in 1946 en zuster van de erflater, heeft eveneens op 12 maart 1996 een overeenkomst gesloten met de verzekeringsmaatschappij in de vorm van een risicoverzekering, polisnummer ddeeff, waarbij de erflater als verzekerde is aangemerkt. Deze verzekering geldt gedurende de periode 1 januari 1996 tot 1 januari 2004. Krachtens deze verzekering wordt aan belanghebbende, bij overlijden van de verzekerde voor de einddatum van de verzekering, het verzekerde bedrag uitgekeerd. Dit bedrag beloopt bij de aanvang van de verzekering ƒ 217.053 en daalt per maand achteraf met ƒ 2.388,55. De koopsom van deze dalende risicoverzekering bedraagt ƒ 4.824,33. 2.3 De erflater is overleden op 27 februari 2000. De verzekeringsmaatschappij heeft in juni 2000 aan belanghebbende een uitkering gedaan uit hoofde van de onder 2.2. vermelde verzekering van ƒ 97.625,50 (onder aftrek van een bedrag van ƒ 3.073,78 aan teveel betaalde lijfrentetermijnen). 2.4. Bij het regelen van de aanslagen in het recht van successie ter zake van het overlijden van de erflater is de aangegeven verkrijging van belanghebbende ad ƒ 561.372 verhoogd met een bedrag van ƒ 133.220. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is deze verhoging verminderd tot (97.625-/-4.824=) ƒ 92.801. 2.5. De verzekeringsmaatschappij heeft in een brief van 3 september 2001 onder meer het volgende aan gemachtigde geschreven: "Tijdens een met u gevoerd telefonisch onderhoud heeft u aangegeven dat de Belastingdienst heeft gesteld dat de door de verzekeringsmaatschappij berekende koopsom voor de koopsomrisicoverzekering te laag zou zijn. Als product wordt de koopsomrisicoverzekering, mede gezien de beperkte vraag in de markt, niet 'los' gevoerd. Wij kunnen dus slechts op basis van een lineair dalende verzekering tegen premiebetaling en een tweetal opgevraagde berekeningen bij andere maatschappijen aangeven dat het door ons gehanteerde tarief marktconform is. Een gelijkmatig dalende risicoverzekering, aanvangskapitaal 217.053 en een duur van 7 jaar, kost nlg 1.493,04 per jaar gedurende 4 jaar. Het verschil tussen nlg 5.972, 16 (4x 1.493,04) is te verklaren door: - rentewinst voor de maatschappij bij betaling ineens - sterftewinst, aangezien bij onverhoopt eerder overlijden de volledige premie is ontvangen, - geen jaarlijkse poliskosten - geen kosten voor jaarlijkse premie-incasso. Bij een tweetal maatschappijen is door ons gevraagd welke koopsom zijn in rekening brengen voor een lineair dalende verzekering. Wij noemen hier slechts de geoffreerde koopsommen en de afwijking welke wellicht meespeelt: Maatschappij 1: koopsom 4.097,-; Hierbij dient te worden opgemerkt dat het aanvangskapitaal ca 13% lager ligt Maatschappij 2: koopsom 3.742,-; Bij deze offerte is de daling zelfs minder groot en de looptijd van de verzekering daardoor iets langer. ...". 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of de door de verzekeringsmaatschappij aan belanghebbende gedane uitkering ingevolge artikel 13 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) in de heffing van het recht van successie moet worden betrokken. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken. 4.2. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende aan zijn standpunt toegevoegd. De bank heeft mij meegedeeld dat de winst op de koopsompolissen wordt gebruikt om het risico op de contraverzekeringen te dekken. Deze contra's zijn altijd gekoppeld aan een andere verzekering. Hier is een lage koopsom betaald voor een risicoverzekering. Ik ben het dus niet eens met hetgeen in de brief van de verzekeringsmaatschappij van 3 september 2001 is geschreven. De koopsom van de erflater bestaat uit enerzijds de lijfrente en anderzijds de premierestitutie die door belanghebbende is gekocht. Het recht op de lijfrente is dus minder waard dan de betaalde koopsom. Ik weet niet hoeveel minder. Erflater zal het wel zo hebben geregeld om artikel 13 van de Wet te ontlopen. Dit wordt meestal door banken bedacht. Ik heb geen enkele aanwijzing dat er iets met de gezondheid van de erflater aan de hand was. Er kan van uitgegaan worden dat de erflater gezond was ten tijde van het afsluiten van de verzekering. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 13 van de Wet wordt - voor zover thans van belang - voor de toepassing van deze wet, al wat tengevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering geacht door de bevoordeelde krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, tenzij voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. 5.2. Voor de vraag of voor de verkrijging door belanghebbende uit de door haar aangegane risicoverzekering iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken, is niet beslissend of de erflater al dan niet minder zou hebben nagelaten indien belanghebbende de risicoverzekering niet zou hebben afgesloten, doch of het vermogen van de erflater ten gevolge en ten tijde van het sluiten van de lijfrente-overeenkomst en, overeenkomstig de vooronderstelling van de inspecteur, uitgaande van een normale gezondheidstoestand, al dan niet groter zou zijn geweest indien hij zelf die overeenkomst niet tegen een koopsom van ƒ 217.053 zou hebben aangegaan. 5.3. De inspecteur stelt dat de door de erflater betaalde koopsom mede betrekking heeft gehad op rechten welke belanghebbende kon ontlenen aan de risicoverzekering krachtens welke zij de onderhavige uitkering heeft ontvangen. Belanghebbende betwist dit en stelt dat zij de voor die uitkering verschuldigde koopsom zelf heeft voldaan en dat deze koopsom een marktconforme koopsom is, waarbij zij verwijst naar de onder 2.5. opgenomen brief. Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling in die zin dat naar haar mening dat sprake is van een verkrijging waarvoor niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. 5.4. Gelet op het onder 5.2. overwogene is voor het geschil op zichzelf niet doorslaggevend of de koopsom voor de door belanghebbende aangegane risicoverzekering al dan niet marktconform is. Indien echter die koopsom lager zou zijn dan de waarde in het economische verkeer van de bij de risicoverzekering bedongen rechten, kan dit een aanwijzing opleveren dat zich de onder 5.3, eerste volzin, bedoelde situatie voordoet. Gelet op de inhoud van de onder 2.5. aangehaalde brief acht het Hof zulks evenwel niet aannemelijk. Overigens heeft de inspecteur de juistheid van de in deze brief gedane uitlatingen niet betwist aan de hand van enige actuariële berekening. 5.5. Uit de aard van de door belanghebbende gesloten verzekering volgt dat deze in samenhang moet worden beschouwd met de door de erflater gesloten verzekering. Een zodanige samenhang brengt op zichzelf evenwel - en anders dan de inspecteur kennelijk meent - niet noodzakelijkerwijs mee dat de door de erflater betaalde koopsom tevens een vergoeding bevat voor de door belanghebbende afgesloten verzekering. 5.6. De door de inspecteur gestelde omstandigheid dat bij verzekeringen als die welke de erflater heeft afgesloten, altijd premierestitutie wordt verleend kan evenmin als bewijs worden aanvaard. Het is immers niet uitgesloten dat indien de erflater een recht op restitutie zou hebben bedongen, zijn koopsom zou zijn verhoogd, al dan niet met een bedrag dat overeenkomt met de koopsom voor de door belanghebbende afgesloten risicoverzekering. 5.7. De inspecteur heeft ter zitting verklaard ervan uit te gaan dat de erflater ten tijde van het afsluiten van de verzekeringen gezond was. Nu vaststaat dat de erflater op dat moment 51 jaar was, kan evenmin geoordeeld worden dat toen al duidelijk was dat de uitkeringen aan de erflater niet over de volle periode van 10 jaar zouden worden verstrekt. Het Hof verwerpt mitsdien de - ook niet onderbouwde - stelling van de inspecteur dat de erflater de verzekering is aangegaan met de bedoeling artikel 13 van de Wet te ontlopen. 5.8. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het gelijk aan belanghebbende is. 6. Proceskosten Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak, - vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van ƒ 561.372 en - gelast de Staat het griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 7 februari 2002 door mrs. Onnes, Boersma en Van Vijfeijken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief) 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.