Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9256

Datum uitspraak2002-02-05
Datum gepubliceerd2002-02-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/583
Statusgepubliceerd


Uitspraak

5 februari 2002 eerste civiele kamer rolnummer 2001/583 KG G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, procureur: mr E. Klijn, tegen: de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, geïntimeerde, niet verschenen. 1 De procedure in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar het door de president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle in kort geding gewezen vonnis van 12 juni 2001 in het geschil tussen geïntimeerde (verder te noemen: het COA) als eiser en appellante (verder te noemen: [appellante]) als gedaagde. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij exploot van 20 juni 2001 is [appellante] in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis met dagvaarding van het COA voor dit hof. 2.2 Het COA is in hoger beroep niet verschenen en tegen hem is verstek verleend. 2.3 Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd en geconcludeerd - overeenkomstig voormeld exploot - dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van het COA alsnog zal afwijzen door hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die aan hem te ontzeggen, met veroordeling van het COA in de kosten van beide instanties. 2.4 [appellante] heeft vervolgens haar procesdossier overgelegd voor het wijzen van arrest. 3 De vaststaande feiten Behoudens tegen hetgeen de president heeft overwogen in de laatste volzin van rechtsoverweging 1.2 van het vonnis waarvan beroep is tegen de overige als vaststaand vermelde feiten geen grief gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan. 4 De beoordeling van het hoger beroep 4.1 De aangevoerde grieven zijn gericht tegen de overweging van de president als vermeld in het vonnis waarvan beroep onder 1.2, uitsluitend voor zover daarin is overwogen dat bij op artikel 44 van de Grondwet (Gw) gebaseerd koninklijk besluit van 5 september 1994, Stb. 682, is bepaald dat de Minister van Justitie wordt belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de opvang van asielzoekers, voor zover deze zorg vóór 22 augustus 1994 was opgedragen aan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (verder ook: WVC). 4.2 [appellante] stelt - kort gezegd - dat de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (verder: Rva 1997) niet verbindend is, omdat artikel 44 Gw geen grondslag geeft voor het overdragen van bevoegdheden die op grond van een wet in formele zin toekomen aan een nader genoemde minister. 4.3 Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Ingevolge artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. In artikel 12 Wet COA is bepaald dat "Onze Minister" regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers, als bedoeld in voormeld artikel 3. In artikel 1 Wet COA is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "Onze Minister" wordt verstaan: de Minister van WVC. 4.4 Bij voormeld koninklijk besluit van 5 september 1994, houdende de herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot de opvang van asielzoekers, is - onder verwijzing naar artikel 44 Gw - het volgende bepaald: 1. Onze Minister van Justitie wordt belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de opvang van asielzoekers, voor zover deze zorg voor 22 augustus 1994 was opgedragen aan onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. 2. De taak van beide ministeries wordt dienovereenkomstig gewijzigd. 4.5 Krachtens artikel 12 van de Wet COA heeft de Staatssecretaris van Justitie - bij besluit van 18 december 1997 - de Rva 1997 vastgesteld, welke regeling nadien diverse malen is gewijzigd. Artikel 8 Rva 1997 noemt (limitatief) de gronden waarop het COA de opvang van een asielzoeker moet beëindigen. Nu de eerste asielaanvraag van [appellante] - definitief - is afgewezen bij beschikking van de president van de vreemdelingkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 april 2000, is in het onderhavige geval van toepassing lid 1 sub c van voormeld artikel, zoals gewijzigd bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 6 december 1999. Ingevolge die bepaling eindigt de opvang "indien hetzij op de asielaanvraag niet-inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden, hetzij het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen." 4.6 De stelling van [appellante] dat de Rva 1997 rechtskracht mist, gaat niet op. Artikel 44 lid 1 Gw ziet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en biedt de grondslag om te bepalen wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is. Tekst noch strekking van artikel 44 Gw verzet zich ertegen dat bij koninklijk besluit wordt bepaald dat voortaan de Minister van Justitie in plaats van de Minister van WVC is belast met behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de opvang van asielzoekers. De instelling van ministeries geschiedt immers bij koninklijk besluit en daarin ligt besloten dat bij koninklijk besluit kan worden bepaald welke overheidstaken bij welk ministerie thuis horen. De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en te herverdelen zou zonder betekenis zijn, indien deze niet tevens betrekking heeft op het overbrengen van bevoegdheden van een ministerie naar een ander of nieuw ingesteld ministerie zonder tussenkomst van de formele wetgever. 4.7 Aan het enkele feit dat in de begripsbepaling van de Wet COA onder de daarin genoemde minister uitdrukkelijk wordt verstaan de minister van WVC, komt onvoldoende gewicht toe om daaruit af te leiden dat de Wet COA niet toelaat zonder wetswijziging de beoogde overgang van taken te effectueren. Uit de strekking van de Wet COA of haar wetsgeschiedenis volgt immers niet dat de keuze voor genoemde minister zodanig wezenlijk werd geacht dat een algehele overheveling van zijn taken niet dan bij wijziging van de wet kan plaatsvinden. Aan de taken en bevoegdheden van het bij de Wet COA ingestelde zelfstandige bestuursorgaan COA doet deze overheveling op geen enkele wijze afbreuk. Ook van enig - uit een oogpunt van rechtsbescherming of anderszins - bijzonder belang van asielzoekers dat zich zou kunnen verzetten tegen bedoelde overgang is niet gebleken. 5 De slotsom 5.1 Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen, zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. 5.2 [appellante] zal, als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding worden veroordeeld. 6 De beslissing Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te Zwolle van 12 juni 2001; veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het COA begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door mrs Houtman, Van den Heuvel en Hilverda en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 5 februari 2002.