Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9294

Datum uitspraak2002-02-14
Datum gepubliceerd2002-02-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersParketnummer: 11/005504-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 11/005504-01 Datum uitspraak 14 februari 2002 Tegenspraak Strafvonnis van de rechtbank te Dordrecht. 1. Onderzoek van de zaak. In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Noordsingel' te Rotterdam, heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van 12 februari 2002 op de grondslag van de tenlastelegging. Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadsman mr. J. van Beest, advocaat te Dordrecht. 2. De tenlastelegging. Aan verdachte is ten laste gelegd, hetgeen vermeld staat in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd, waarvan de inhoud als hier herhaald en overgenomen dient te worden beschouwd. 3. De bewezenverklaring. Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte op 01 december 2001 te Alblasserdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in zijn rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte dient hiervan derhalve te worden vrijgesproken. 4.1 De bewijsmiddelen. De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4.2 Nadere bewijsoverweging. Verdachte heeft met een mes in de rug van het slachtoffer gestoken, waarbij een long is geraakt ten gevolge waarvan deze long is ingeklapt. Verdachte heeft door zo te handelen zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer dodelijk zou treffen en aldus zijn opzet voorwaardelijk op dat gevolg gericht. 5. De benoeming van het feit. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op: POGING TOT DOODSLAG, strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. 6. De strafbaarheid van het feit en van verdachte. Namens verdachte heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweer c.q. noodweer-exces en heeft hij ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Hiertoe is -zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Op 1 december 2001 is verdachte met zijn vrienden naar het Kartcentrum te Alblasserdam gegaan. In het Kartcentrum zaten zij aan verschillende tafels die een eind bij elkaar vandaan stonden. Op een gegeven moment gooide één van hen een bierviltje naar de vrienden aan een andere tafel. Dat bierviltje kwam per ongeluk terecht op de tafel waaraan het latere slachtoffer met zijn vrienden zat. Die raakten daardoor geïrriteerd. Toen in de loop van de avond verdachte met één van zijn vrienden opstond om naar buiten te gaan, verlieten ook het latere slachtoffer met zijn vrienden het Kartcentrum. Voordat verdachte met zijn vriend het Kartcentrum hadden verlaten werden zij belaagd door de groep van het slachtoffer. In eerste instantie kreeg de vriend van verdachte een aantal klappen. Verdachte wilde zijn vriend beschermen en schoot hem te hulp door tussen zijn vriend en de groep in te springen. Daarop begon de groep direct op verdachte in te slaan. Verdachte probeerde weg te komen, maar dat mislukte omdat de groep achter hem aan kwam en hij door de groep werd omsingeld en in het nauw werd gedreven. Eén voor één deelde de personen uit die groep rake klappen aan verdachte uit. Er werd met flesjes naar verdachte gegooid, door één werd hij in zijn gezicht geraakt, er werd met een (hals)ketting vlakbij het gezicht van verdachte gezwaaid en er werd met grind naar hem gegooid. Ook werd verdachte met een scherp voorwerp in zijn linkerhand gestoken. Daarbij werd geroepen dat verdachte eraan zou gaan. Verdachte raakte volledig in paniek en trok zijn mes. Met dit mes heeft hij zwaaiende bewegingen gemaakt met de bedoeling zich te verweren en de groep die hem belaagde op afstand te krijgen. Dat lukte niet, want de groep van het slachtoffer reageerde zeer agressief op het zwaaien met het mes en drongen dichter op verdachte aan. Verdachte probeerde door de groep heen te breken, maar dat mislukte. Verdachte verkeerde op dat moment in doodsangst. Hij besefte dat hij moest proberen te vluchten. Op het moment dat verdachte zich omdraaide om te trachten weg te komen blokkeerde het slachtoffer de weg. In zijn uiterste poging toch weg te komen stak verdachte het slachtoffer met het mes in zijn rug. De verdediging meent dat dit handelen van verdachte geboden was om een einde te maken aan de aanval door de groep van het slachtoffer, gericht tegen de verdachte. Zo verdachte daarbij de grenzen van proportionaliteit dan wel subsidiariteit heeft overschreden, dan kan hem dat gelet op de paniek waarin hij verkeerde, niet worden aangerekend. Op grond van de inhoud van de processtukken en van het verhandelde ter terechtzitting, acht de rechtbank deze geschetste gang van zaken aannemelijk geworden. Zij is met de verdediging van oordeel dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door de groep van het slachtoffer. Verdediging tegen deze aanranding was noodzakelijk. Onder de omstandigheden zoals hierboven weergegeven moet het ervoor gehouden worden, dat, nu geen ander adequaat middel voorhanden was en de waarschuwing geen effect had, gebruik van het mes, geboden was voor de verdediging van zichzelf. Daarbij is voor de rechtbank met name van belang dat het hier gaat om een jongen die werd ingesloten door een zeer agressieve groep jongens. Verdachte heeft echter de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door het slachtoffer met het mes in de rug te steken waarbij een long werd geraakt. Wel acht de rechtbank het aannemelijk dat het steken, zoals verdachte dit daar toen deed, het onmiddellijke gevolg is geweest van zijn hevige gemoedsbeweging door de onderhavige vechtpartij veroorzaakt. Tevens neemt de rechtbank in overweging dat het voor verdachte niet meer mogelijk was zich aan de angstige situatie te onttrekken door weg te vluchten, nu hij ingesloten was door de groep van het slachtoffer. Verdachte komt derhalve een beroep op noodweer-exces toe. Nu hem geen schuld treft aan het bewezen verklaarde, is verdachte niet strafbaar en zal hij worden ontslagen van alle rechtsvervolging. 7. De vordering van de benadeelde partij. [benadeelde partij], wonende te [adres benadeelde partij], heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces ter vergoeding van de schade die hij door toedoen van de verdachte heeft geleden met betrekking tot het in de dagvaarding ten laste gelegde feit. Hij heeft gesteld een schade van € 1668,71 te hebben geleden. De officier van justitie heeft geconcludeerd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 938,71. De rest van de vordering dient naar de mening van de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard te worden. Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid voor de schade betwist. Verdachte is bereid de schade aan de kleding te vergoeden. De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering, nu aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden. 8. De beslissing. De rechtbank beslist als volgt: Zij verklaart het door de officier van justitie aan de verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 3. omschreven. Zij verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 5. vermelde strafbare feit. Zij verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde feit niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging. Zij heft op het bevel voorlopige hechtenis. Zij verklaart de benadeelde partij voornoemd niet ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Dit vonnis is gewezen door mrs. T.F van der Lugt, voorzitter, C.B.M. Bruens en I.M.A. de Graaf-Hinfelaar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Verspaget, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 14 februari 2002.