Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9307

Datum uitspraak2001-12-28
Datum gepubliceerd2002-02-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/67018, 01/67019 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / Noord-Irak / Jund Al-Islam. Verzoeker, afkomstig uit Sulaymania in Noord-Irak, stelt dat hij ernstige problemen ondervindt van de zijde van de fundamentalistisch-islamitische terroristische groepering Jund Al-Islam, die banden heeft met Osama Bin Laden. Anders dan verweerder is de president van oordeel dat het asielrelaas van verzoeker niet ongeloofwaardig of onaannemelijk is. Verzoeker heeft geen bescheiden heeft overgelegd die zijn asielrelaas kunnen ondersteunen. Echter de gemachtigde van verzoeker heeft een uitdraai van de webpagina van de PUK overgelegd met informatie over de Jund Al-Islam en de recente ontwikkleingen met betrekking tot deze groepering. Het relaas van verzoeker past in het algemene beeld dat op deze webpagina wordt geschetst en wordt verder onderbouwd door het in beroep overgelegde artikel van Trouw d.d. 19 december 2001. De president acht het relaas van verzoeker consistent en op hoofdlijnen in overeenstemming met verklaringen van zijn echtgenote en zijn moeder. De door verweerder geconstateerde tegenstrijdige en vage verklaringen betreffen naar het oordeel van de president onderschikte punten. De geloofwaardigheid van het relaas wordt juist onderstreept doordat de verschillende familieleden een grotendeels overeenkomend verhaald vertellen. Bovendien heeft verzoeker onweersproken gesteld dat hij littekens heeft overgehouden aan mishandeling en deze kunnen zijn relaas eveneens ondersteunen. De president is van oordeel dat nader dient te worden onderzocht of verzoeker in Noord-Irak effectieve bescherming kan vinden tegen mogelijke nieuwe aanslagen door de Jund Al-Islam. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam vreemdelingenzaken president Uitspraak artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/67018 (voorlopige voorziening) AWB 01/67019 (beroep) inzake: A, geboren op [...] 1980, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Asielzoekerscentrum te B verzoeker, gemachtigde: mr. J.C. van Zundert, advocaat te Rotterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A.L. de Mik, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 11 december 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 11 december 2001, aangevuld bij brief van 20 december 2001, beroep ingesteld. 2. Bij verzoekschrift van 11 december 2001 heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2001. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten. Verzoeker is van Koerdische afkomst en woonde voor zijn vertrek naar Nederland in Sulaymania, Noord-Irak. Hij is samen met zijn echtgenote, zijn minderjarig kind en zijn moeder naar Nederland gereisd. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Aan zijn asielverzoek heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is uit Noord-Irak gevlucht vanwege problemen die hij ondervond met de fundamenta- listisch-islamitische beweging Jund Al-Islam. De Jund Al-Islam is een groepering die banden heeft met Osama Bin Laden. Zij wil van Koerdistan een tweede Afghanistan maken. De groepering had een gebied in handen bij Halabja, waar zij een waar schrikbewind voerde, maar is daaruit verjaagd. Thans is zij actief in de streek Tawela en Biara en in de dorpen daaromheen. Op 23 of 24 september 2001 heeft verzoeker deelgenomen aan een demonstratie, gericht tegen de moord in Kheli Hama op 40 leden van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) door de Jund Al-Islam. Tijdens de demonstratie werd verzoeker geïnterviewd door een tv-ploeg. Verzoeker heeft verteld dat de leden van de Jund Al-Islam huurlingen zijn van Osama Bin Laden en dat hij niet tegen de islam is, maar wel tegen terroristische acties. Er werden ook andere mensen geïnterviewd, maar die hebben de naam Osama Bin Laden niet genoemd. Verzoeker weet niet of zij ook problemen hebben gehad. Het interview werd nog dezelfde dag op televisie uitgezonden. De volgende dag werd verzoeker telefonisch met de dood bedreigd. Die middag werd hij, op weg van zijn werk naar huis, een busje ingesleurd en ernstig mishandeld, waardoor hij bewusteloos is geraakt. Verzoeker had vijf verschillende hoofdwonden en een aantal gebroken ribben, en heeft tot 1 oktober 2001 in het ziekenhuis gelegen. Terwijl hij in het ziekenhuis lag heeft hij aangifte gedaan van de ontvoering en mishandeling. Op 7 oktober 2001 ontving verzoeker een brief, waarin hij en zijn familie met de dood werden bedreigd. Uit die brief werd duidelijk dat hem ook kwalijk werd genomen dat hij een kantine beheerde op een meisjesschool; hij zou de meisjes aanzetten tot zedeloosheid. Vanaf dat moment werd verzoeker echt bang. Hij heeft nogmaals aangifte gedaan. Van beide aangiftes heeft hij nadien niets meer gehoord. Nadat verzoeker op 19 oktober 2001 nogmaals een dreigbrief ontving is hij op 24 oktober 2001 met zijn familie uit Noord-Irak vertrokken. Verzoeker kan documenten ter onderbouwing van zijn relaas laten overkomen uit Irak. Deze heeft hij niet bij zich omdat de reisagent dat niet toestond. Verzoeker vermoedt dat hij is bedreigd en ontvoerd door mensen van de Jund Al-Islam. Volgens verzoeker kan hij zich niet elders in Noord-Irak vestigen, omdat de Jund Al-Islam zowel in PUK-gebied als in het gebied van de Koerdische Democratische Partij (KDP) aanwezig is. 2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoeker beschikt toerekenbaar, en niet verschoonbaar, niet over documenten om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen. Voorts heeft hij zijn reisverhaal niet onderbouwd met het door hem gebruikte grensoverschrijdingsdocument dan wel andere reisdocumenten. Voornoemde gang van zaken tast de oprechtheid van verzoekers reisrelaas op voorhand ernstig aan. Daaraan doet tevens afbreuk dat verzoeker niets heeft kunnen vertellen over de reisroute zelf. Gezien het vorenstaande komt het ook voor rekening en risico van verzoeker dat er getwijfeld wordt aan de aannemelijkheid van zijn verklaringen omtrent de reden waarom hij in Nederland asiel heeft gevraagd. Bovendien zijn er verschillen geconstateerd tussen de verklaringen van verzoeker en die van zijn echtgenote. Zijn echtgenote heeft verklaard dat verzoeker pas na zijn herstel aangifte heeft gedaan van ontvoering, terwijl hijzelf heeft verklaard dat er twee politieagenten naar het ziekenhuis kwamen. Voor zover het relaas van verzoeker geloofwaardig moet worden geacht stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen. Verzoeker heeft zijn vrees voor de islamitische groepering Jund Al-Islam niet onderbouwd met documenten dan wel middels concrete en verifieerbare verklaringen. De verklaringen van verzoeker omtrent de betrokkenheid van de Jund Al-Islam bij de bedreigingen en de mishandeling zijn louter gebaseerd op zijn eigen vermoedens. Verzoeker heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de bescherming van de Koerdische autoriteiten heeft kunnen inroepen. Hij heeft tot tweemaal toe zonder problemen aangifte gedaan bij de politie, die de aangiftes in behandeling heeft genomen. Verzoeker kan zich bovendien aan de problemen onttrekken door zich elders in Noord-Irak te vestigen. Daartoe is van belang dat verzoeker heeft verklaard dat de Jund Al-Islam nergens de feitelijke macht bezit en volgens verzoeker een relatief kleine groepering is. Uit het voorgaande volgt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Ook kan verzoeker geen aanspraak maken op verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b tot en met f, van de Vw 2000. 3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van verzoeker ten onrechte is afgedaan in het AC. Voorts is hij van mening dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert hij het volgende aan. De door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van verzoeker en zijn echtgenote zijn het gevolg van een misverstand. Verzoeker heeft namelijk zowel aangifte gedaan in het ziekenhuis (van de ontvoering) als nadat hij weer was opgeknapt (van de bedreiging). De echtgenote van verzoeker wist alleen van de laatste aangifte. Van ongeloofwaardigheid is dus geen sprake. Uit informatie op de webpage van de PUK blijkt dat op 24 september 2001 inderdaad gevechten in Halabja hebben plaatsgevonden met de Jund Al-Islam. Op basis van deze informatie zijn de problemen van verzoeker zeer aannemelijk. Verzoeker verwijst voorts naar een artikel in Trouw van 19 december 2001, waarin de gang van zaken eveneens wordt bevestigd. De problemen van verzoeker zijn, gezien de ernst van de mishandeling, voldoende zwaarwegend. Verzoeker kan niet (voldoende) bescherming krijgen van de PUK. Zelfs Peshmerga-strijders zijn slachtoffer geworden van de terreur. Voorzover de PUK bescherming zou willen bieden kan zij dat niet. Voorts blijkt uit het artikel in Trouw dat de PUK zijn offensief jegens de Jund Al-Islam heeft moeten staken na protesten van de kant van Iran. Verzoeker is van mening dat de nieuwe situatie in Noord-Irak een nieuwe stellingname verdient van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. 4. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en het volgende toegevoegd. Ten aanzien van de geloofwaardigheid valt op dat de moeder en de echtgenote van verzoeker andere data noemen waarop de gevechten tussen de PUK en de Jund Al-Islam hebben plaatsgevonden dan verzoeker zelf. Voorts kon de moeder van verzoeker niet verklaren wat er op de achtergrond te zien was toen verzoeker werd geïnterviewd. De echtgenote van verzoeker kan zelfs niet zeggen in welk programma het interview werd uitgezonden. Het relaas is dus niet geloofwaardig. Verweerder ziet niet in waarom verzoeker geen bescherming van de PUK zou kunnen krijgen. De PUK stelt zich welwillend op, maar verzoeker heeft de bescherming van de PUK niet afgewacht. Verzoeker wordt weliswaar niet persoonlijk beschermd, maar dat is in Nederland ook niet zo. Het gaat erom dat de PUK de rechtsorde handhaaft in het gedeelte van Noord-Irak waar verzoeker woont. Het artikel in Trouw, waarop verzoeker een beroep doet en waarin staat dat Iran er op heeft aangedrongen dat de PUK zijn offensief tegen de Jund Al-Islam staakt, maakt dit niet anders. De situatie die in Trouw wordt beschreven speelt zich af in de bergen. Eiser woont in de stad. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat verzoeker zich ook in KDP-gebied kan vestigen. Dat de Jund Al-Islam buiten PUK-gebied invloed zou hebben is niet aannemelijk. 5. Ter zitting heeft verzoeker zijn standpunt als volgt aangevuld. Het relaas van verzoeker past in het algemene beeld, zoals weergegeven op de PUK-webpage en in Trouw. Sinds 11 september 2001 is een nieuwe situatie ontstaan. Er zijn diverse fundamentalistische groeperingen actief, die optreden tegen onder andere mensen die zich met muziek bezig houden. Verzoeker heeft om twee redenen problemen: in de eerste plaats vanwege zijn werk, het verkopen van muziekbandjes op een meisjesschool, en in de tweede plaats vanwege het interview. De tegenstrijdigheden die verweerder noemt ziet verzoeker niet. Op het punt van de aangiftes heeft verzoeker een verklaring gegeven. Mogelijk zijn de data die door de echtgenote en de moeder van verzoeker zijn genoemd niet helemaal juist, maar de volgorde van gebeurtenissen wel, en dat is veel belangrijker. Voorts heeft de echtgenote van verzoeker wel degelijk verklaard in welk programma het interview met haar echtgenoot werd uitgezonden. Uit het feit dat de PUK, blijkens het artikel in Trouw, op aandringen van Iran zijn offensief tegen de Jund Al-Islam heeft gestaakt blijkt dat de PUK geen echte regering is en uiteindelijk weinig macht heeft. Iran staat kennelijk niet toe dat de PUK de rechtsorde handhaaft. De PUK is zelfs niet in staat zijn eigen soldaten te beschermen. In feite is sprake van een binnenlandse oorlog. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker verklaard dat de problemen zich concentreren rond Sulaymania, in PUK-gebied. Maar omdat problemen met het fundamentalisme zich ook in KDP-gebied voordoen kan verzoeker daar niet naar toe. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. 2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen. 3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen. 4. De president is van oordeel dat de aanvraag van verzoeker, getoetst aan het hiervoor weergegeven criterium, zich niet leende voor afdoening in het AC. Daartoe is het volgende redengevend. 5. Anders dan verweerder is de president vooralsnog van oordeel dat het asielrelaas van verzoeker niet ongeloofwaardig of onaannemelijk is. Niet in geschil is dat verzoeker geen reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd, noch andere persoonlijke bescheiden die zijn asielrelaas kunnen ondersteunen, zoals een afschrift van de aangiftes of een medisch rapport. Daar staat echter tegenover dat de gemachtigde van verzoeker, ter staving van het asielrelaas, een uitdraai heeft overgelegd van de webpage van de PUK die informatie bevat over de fundamentalistisch-islamitische Jund Al-Islam en de recente ontwikkelingen met betrekking tot deze groepering. Het relaas van verzoeker past in het algemene beeld dat in deze informatie wordt geschetst, en wordt in algemene zin nog verder onderbouwd door het in beroep overgelegde artikel in Trouw van 19 december 2001. Voorts acht de president het asielrelaas van verzoeker consistent, en op hoofdlijnen in overeenstemming met de verklaringen van zijn echtgenote en zijn moeder. De door verweerder geconstateerde tegenstrijdige of vage verklaringen van verzoeker zelf, zijn echtgenote of zijn moeder betreffen, naar het oordeel van de president, ondergeschikte punten die aan de kern van het relaas niets afdoen. De geloofwaardigheid van het relaas wordt juist onderstreept doordat de verschillende familieleden, ieder op hun eigen wijze, een grotendeels overeenkomend verhaal vertellen. Bovendien heeft verzoeker onweersproken gesteld dat hij littekens heeft overgehouden aan de mishandeling, die eveneens zijn relaas kunnen ondersteunen. 6. Uit voornoemde verklaringen van verzoeker, zijn echtgenote en zijn moeder, alsmede uit de overgelegde uitdraai van de PUK-webpage en het artikel in Trouw blijkt dat het ontvoeren en mishandelen van hen onwelgevallige personen een praktijk is die door de Jund Al-Islam vaker wordt gehanteerd. Gelet hierop acht de president het niet onaannemelijk dat verzoeker geen willekeurig slachtoffer is van de Jund Al-Islam. 7. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verweerder verzoeker terecht tegenwerpt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de PUK- en/of de KDP-autoriteiten hem niet zouden kunnen beschermen tegen de Jund Al-Islam. De president is van oordeel dat de beantwoording van deze vraag nader onderzoek vergt. In het algemeen ambtsbericht omtrent de situatie in Noord-Irak van 11 april 2001 van de Minister van Buitenlandse Zaken is onder 2.4.3 een paragraaf opgenomen omtrent de toenemende invloed van moslim-fundamentalisme in Noord-Irak, die soms resulteert in gewelddadigheden jegens personen die verband houden met streng islamitische opvattingen van de daders. Weliswaar wordt geconcludeerd dat de PUK en de KDP de rust over de verslagperiode grotendeels hebben kunnen handhaven, doch het ambtsbericht bevat uiteraard geen informatie over de recentere periode waarover verzoeker stelt problemen te hebben gehad. Specifieke informatie over de Jund Al-Islam ontbreekt. Enige -summiere- informatie is wel te vinden op de webpage van de PUK en het door eiser overgelegde artikel in Trouw. Daaruit blijkt dat de PUK zeer afwijzend staat tegenover de Jund Al-Islam en dat, na de gevechten nabij Halabja, een tegenoffensief is ingezet, maar ook dat dit offensief op aandringen van Iran is stopgezet. Voorts vermeldt het artikel in Trouw dat de Jund Al-Islam zich niet alleen richt op PUK- maar ook op KDP-gebied. Gelet op het vorenoverwogene acht de president onvoldoende vast komen te staan dat verzoeker effectieve bescherming kan vinden bij de autoriteiten van Noord-Irak. Het enkele feit dat verzoeker aangifte heeft kunnen doen van de ontvoering en de bedreiging is, naar het oordeel van de president, onvoldoende om te concluderen dat verzoeker daarmee effectief beschermd wordt tegen mogelijke nieuwe aanslagen door de Jund Al-Islam. 8. De president is derhalve van oordeel dat niet zonder nader onderzoek kan worden geconcludeerd dat verzoeker geen verdragsvluchteling is, of dat hij bij uitzetting geen reëel risico loopt om in Noord-Irak te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 9. Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag ten onrechte en onder schending van artikel 3:2 van de Awb in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. 10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 2.130,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. V. BESLISSING De president in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/67019: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 7 december 2001; in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/67018: 4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; in beide zaken: 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 2.130,-- (zegge: eenentwintighonderd en dertig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2001 door mr. C.H. Rombouts, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. I.H. van den Berg, griffier. Afschrift verzonden op: 31 december 2001 Conc.: IB Coll: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.