Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9432

Datum uitspraak2002-02-07
Datum gepubliceerd2002-02-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/8715
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / vestigingsalternatief Noord-Irak Eiser is afkomstig uit Bagdad en behoort tot de Arabisch-Shi’itische bevolkingsgroep. Er is geen sprake van vluchtelingschap of schending van artikel 3 EVRM. Het beleid zoals verweerder dat vanaf 20 november 1998 heeft gevoerd is niet kennelijk onredelijk is. Eerder heeft de rechtbank geoordeeld dat in het kader van de verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard het tegenwerpen van een verblijfsalternatief aan uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen bij het ontbreken van banden met Noord-Irak wel kennelijk onredelijk is. De rechtbank is thans, met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van oordeel dat de in de ambtsberichten inzake Noord-Irak gegeven informatie niet kennelijk onvoldoende moet worden geacht voor het oordeel dat ontheemden uit Centraal-Irak in Noord-Irak een menswaardig bestaan kunnen leiden, ook als deze ontheemden niet beschikken over familie-, gemeenschaps- of politieke banden, dan wel dat er voor deze categorie aldaar geen sprake is van een humanitaire noodsituatie. Het rapport van de Stichting INLIA van 2 oktober 2001 en de brieven van Amnesty International, afdeling Nederland, van 2 november en 18 december 2001 bevatten onvoldoende dan wel geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid, volledigheid of actualiteit van de ambtsberichten. Bij de waardering of in een individueel geval vanwege vestiging in Noord-Irak sprake is van een humanitaire noodsituatie, zal het ontbreken van banden met Noord-Irak een factor van gewicht vormen. De bewijslast ter zake berust in verweerders beleid bij de vreemdeling. De rechtbank acht dit niet kennelijk onredelijk. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: AWB 99/8715 Datum uitspraak: 7 februari 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van A, geboren op [...] 1965, van Iraakse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. H.C. van Asperen, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder. Het procesverloop Op 29 december 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij besluit van 7 augustus 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijk vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) met ingang van 29 december 1997 verleend. Eiser heeft tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen bij bezwaarschrift van 26 augustus 1998 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de vvtv ingetrokken. Bij beroepschrift van 18 augustus 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 oktober 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. N. Elkhannahi, ambtenaar bij de IND. De rechtbank heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 november 2001, JV 2002/12, op 19 november 2001 het onderzoek heropend. Een gevoegde openbare behandeling naar aanleiding van de heropening heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 december 2001. Eiser is daarbij verschenen vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.M.H. Hoogvliet. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser is afkomstig uit Bagdad en behoort tot de Arabisch-Shi’itische bevolkingsgroep. Eiser was bevriend met B, die lid was van de Al-Dawa partij. In 1993 sprak eiser met laatstgenoemde af om geld te collecteren voor deze partij. B zou dit geld dan eens in de twee of drie maanden ophalen in eisers zaak. Eiser heeft zeventien keer geld ingezameld. Op 20 oktober 1997 stonden er plotseling drie mannen in burgerkleding in zijn winkel. Zij namen hem mee naar een gebouw van de Ba’ath-partij. Eiser werd mishandeld en gedurende een week ondervraagd over B, waarbij hij alles heeft ontkend. Op 25 november 1997 kwam een man in burger naar eiser toe. Van deze man kreeg eiser zijn lidmaatschapskaart van de landbouwingenieursbond en vijfduizend Iraakse dinar. Deze man zei dat hij eisers gezicht nooit meer wilde zien en heeft hem bij een bushalte afgezet. Vervolgens is eiser per bus en taxi vanuit Bagdad naar een kennis gegaan en heeft hem gevraagd contact op te nemen met C, een neef van vaderskant. C, die veel connecties heeft, heeft aan de man in de gevangenis 1,5 miljoen Iraakse dinars aan steekpenningen betaald om eiser vrij te krijgen. Op 5 december 1997 is eiser via Mosul naar Zakho gevlucht. Op 7 december 1997 is eiser op illegale wijze via Turkije naar Nederland vertrokken. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat er twijfels bestaan over de oprechtheid van eiser nu hij bij zijn staande houding op 28 december 1997 door het Mobiel Toezicht Vreemdelingen afwijkende persoonsgegevens heeft verstrekt. Ook heeft eiser in zijn gehoren verzwegen Nederland per trein vanuit Duitsland te zijn ingereisd en heeft hij een onjuist reisverhaal verteld. Dit doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verdere verklaringen van eiser. Voorts zijn er essentiële verschillen in de door eiser tijdens het nader gehoor, in het bezwaarschrift en ten overstaan van de ambtelijke commissie afgelegde verklaringen, zodat aan de geloofwaardigheid van de door eiser gedane mededelingen moet worden getwijfeld. Derhalve wordt eveneens getwijfeld of eiser daadwerkelijk activiteiten heeft verricht voor de Al-Dawa partij. Dit klemt des te meer nu eiser op eenvoudige wijze uit zijn voorlopige hechtenis is vrijgelaten en geen huiszoeking in de winkel of woning van eiser is verricht. Voorts heeft eiser geen concrete, objectieve aanwijzingen gegeven dat de Iraakse autoriteiten naar hem op zoek zijn naar aanleiding van zijn gestelde activiteiten. Voorts faalt een beroep op artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omdat eiser niet gemotiveerd heeft aangegeven dat juist hij het reële risico loopt bij terugkeer te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in voornoemd artikel. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan eiser om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Eiser beschikt immers over een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak aangezien hij niet behoort tot één van de risicogroepen zoals genoemd in de ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998. 3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is toegelaten als vluchteling. Daartoe is aangevoerd dat hij bang was opgepakt te worden en dat hij daarom op het moment dat hij in de trein werd aangehouden, niet direct zijn eigen personalia heeft verstrekt. Eiser heeft wel terstond na de staandehouding asiel aangevraagd. Bij deze asielaanvraag heeft eiser onmiddellijk zijn eigen personalia gebruikt. Voorts was eiser niet op de hoogte van het feit dat toen hij de vrachtwagen verliet en per trein verder reisde, hij kennelijk nog in Duitsland was in plaats van Nederland. Er is geen sprake van verklaringen die afbreuk zouden doen aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Evenmin is sprake van essentiële verschillen in de verklaringen van appellant tijdens het nader gehoor, in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting op grond waarvan aan de geloofwaardigheid van eisers relaas moet worden getwijfeld. Vaststaat dat op activiteiten voor de Al-Dawa partij bovenmatige en ook onmenselijke straffen staan. Nu eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij activiteiten voor de Al-Dawa partij heeft verricht en op grond van die activiteiten is aangehouden en gevangen is gehouden, moet worden aangenomen dat eiser een gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin heeft. Voorts dient eiser in het bezit te worden gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Er is immers geen sprake van een binnenlands vestigingsalternatief; eiser, die een arabier is, beschikt niet over familie-, politieke- en/of gemeenschapsbanden in Noord-Irak. De beoordeling 4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop het besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen het besluit aangevoerde beroepsgronden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal getoetst worden aan het ten tijde van het besluit geldende recht. 5. Op grond van artikel 15 van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw), zoals deze gold tot 1 april 2001, in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. 6. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 7. Aan het feit dat eiser op het moment van zijn aanhouding valse personalia heeft verstrekt en heeft verzwegen vanuit Duitsland per trein Nederland te zijn binnengereisd, verbindt de rechtbank niet zulke vergaande consequenties dat hiermee eisers asielrelaas op voorhand ongeloofwaardig wordt geacht. De verklaring van eiser dat hij van zijn reisagent de instructie had gekregen dat hij na ongeveer twee uur uit de trein moest stappen en vervolgens asiel moest aanvragen en dat hij niet wist dat hij nog een grens moest passeren en dat hij daarom niet had gerekend op een controle, acht de rechtbank niet onaannemelijk. Bovendien heeft eiser onmiddellijk na zijn staandehouding asiel aangevraagd en toen personalia verstrekt, die hij gedurende de bezwaarfase met identiteitsbewijzen heeft geadstrueerd. 8. Voor wat betreft eisers stelling dat hij activiteiten heeft verricht voor de Al-Dawa partij en op grond hiervan vreest te worden vervolgd door de Iraakse autoriteiten, overweegt de rechtbank als volgt. 9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege zijn gestelde activiteiten voor de Al-Dawa partij. Eiser zou slechts marginale activiteiten hebben verricht in de vorm van het collecteren van geld. Voorts kan eiser, blijkens het nader gehoor en het gehoor door de ambtelijke commissie, weinig informatie verschaffen over deze partij. Eisers beweegreden om geld te collecteren voor de Al-Dawa partij zijn gelegen in zijn geloofsovertuiging en het feit dat hij geld wilde geven voor armoedebestrijding. Eiser heeft zich echter niet willen aansluiten bij deze partij omdat hij de leiders van deze partij beticht van machtsmisbruik. Echter, niet valt in te zien dat eiser om humanitaire redenen zo’n groot risico zou aangaan middels het collecteren van geld voor een verboden politieke partij waarvoor bij eiser enkel een geringe affiniteit bestaat. Dit temeer nu enkel op het lidmaatschap van deze partij de doodstraf staat. Bovendien strookt dit niet met eisers verklaring dat de leiders van de Al-Dawa partij hun macht misbruiken. Dat het voor eiser onmogelijk zou zijn om op een andere manier aan liefdadigheid te doen of armoedebelasting te betalen, acht de rechtbank eveneens onaannemelijk. Voorts wekt het bevreemding dat eiser met bepaalde handelaren op de markt openlijk sprak over zijn activiteiten voor de Al-Dawa partij gezien het gesloten karakter van deze partij. Ten slotte acht de rechtbank eisers verklaring omtrent zijn ontsnapping ongeloofwaardig. Niet valt in te zien dat indien eiser daadwerkelijk wordt gezien als sympathisant van de Al-Dawa partij en daarmee tevens als belangrijk opposant van het Iraakse regime, hij door het betalen van steekpenningen kon ontsnappen. In het licht van de algemene situatie in Irak ligt het tevens niet voor de hand dat iemand zich aldus zou laten omkopen en op deze manier zijn eigen leven op het spel zou zetten. Nu geen geloof gehecht wordt aan eisers verklaringen omtrent zijn activiteiten voor de Al-Dawa partij, is niet aannemelijk dat eiser te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. 10. Gelet op vorenoverwogene, heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. 11. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de vvtv, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 12. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, is niet aannemelijk, dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen. 13. Ten aanzien van de in het geschil zijnde vraag of eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard, overweegt de rechtbank als volgt. 14. Bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 19 637, nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt, dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid wordt beëindigd. Aan deze beleidswijziging ligt het oordeel van verweerder ten grondslag, dat verwijdering van Irakezen naar het door de centrale Iraakse overheid beheerste gebied (hierna: Centraal-Irak) van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie in dat gedeelte van Irak, doch verwijdering van Irakezen naar het niet door de centrale overheid beheerste (Koerdische) gedeelte van Noord-Irak (hierna: Noord-Irak) niet, alsmede dat Irakezen die uit Centraal-Irak afkomstig zijn in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief kunnen vinden. Indien (her)vestiging in Noord-Irak in een individueel geval tot een humanitaire noodsituatie leidt, voert verweerder het beleid, dat die vreemdeling niet (alsnog) in aanmerking komt voor een vvtv, maar voor een (onvoorwaardelijke) vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Als richtlijn hanteert verweerder dat slechts dan ten aanzien van een uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling een humanitaire noodsituatie wordt aangenomen, indien er sprake is van een slechte gezondheidstoestand en een hoge leeftijd, terwijl de vreemdeling geen bijzondere banden heeft met Noord-Irak. 15. Deze rechtbank - onder meer Rechtseenheidskamer van 20 maart 2000, JV 2000/83 en zittingsplaats Arnhem van 18 december 2000, JV 2001/24 en 60 - heeft geoordeeld dat de beëindiging van het vvtv-beleid niet kennelijk onredelijk is. Wel heeft de rechtbank geoordeeld, dat het tegenwerpen van een vestigingsalternatief aan uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen bij het ontbreken van (familie-, gemeenschaps- of politieke) banden met Noord-Irak, kennelijk onredelijk is. Daartoe heeft deze rechtbank bij laatstgenoemde uitspraak overwogen dat de in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 gegeven beschrijving van de voedselvoorziening, het onderdak en de gezondheidszorg alsmede van de feitelijke verhoudingen in Noord-Irak, met name ten aanzien van uit Centraal-Irak afkomstige ontheemden zonder familie-, gemeenschaps- of politieke banden, onvoldoende inzicht geeft in de mogelijkheden voor die categorie ontheemden om in Noord-Irak een menswaardig bestaan te leiden. 16. De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 november 2001 op basis van de in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 gegeven feitelijke beschrijving van de voedselvoorziening, het onderdak en de gezondheidszorg geoordeeld, dat er geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Noord-Irak geen sprake is van een (categoriaal) humanitaire noodsituatie. 17. De rechtbank stelt vast, dat het ambtsbericht van 11 april 2001 in ieder geval ten aanzien van uit Centraal-Irak afkomstige ontheemden niet dan wel nauwelijks andere informatie bevat dan hetgeen dienaangaande in eerdere ambtsberichten inzake Noord-Irak is vermeld. 18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank thans, met de Afdeling, van oordeel dat de in de ambtsberichten inzake Noord-Irak gegeven informatie niet kennelijk onvoldoende moet worden geacht voor het oordeel dat ontheemden uit Centraal-Irak in Noord-Irak een menswaardig bestaan kunnen leiden, ook als deze ontheemden niet beschikken over familie-, gemeenschaps- of politieke banden, dan wel dat er voor deze categorie aldaar geen sprake is van een humanitaire noodsituatie. 19. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting van 19 december 2001 namens de Minister van Buitenlandse Zaken verklaard, dat met de de facto Koerdische autoriteiten in Noord-Irak (vertegenwoordigers van de Koerdistaanse Democratische Partij en de Patriottische Unie van Koerdistan) is afgesproken dat de communicatie over de terugkeerproblematiek niet met de vertegenwoordigers in Europa zou plaatsvinden doch met vertegenwoordigers in de regio zelve, dat in november 2001 afspraken met de lokale autoriteiten in rechtstreeks overleg opnieuw zijn bevestigd, dat betrokken partijen in beginsel positief staan tegenover de vrijwillige terugkeer van Irakezen naar Noord-Irak, ook als het Irakezen vanuit Centraal-Irak betreft, en dat door hen aangegeven is dat van deportatie van terug te keren personen naar Centraal-Irak absoluut geen sprake zal zijn, ook niet als het niet-Koerden uit Centraal-Irak betreft. De gemachtigde heeft verklaard, dat deze mededelingen qua status vergelijkbaar zijn met een ambtsbericht. In het licht van deze mededelingen bevat het rapport "Terugkeer naar Noord-Irak, mogelijkheden en onmogelijkheden" van de Stichting INLIA van 2 oktober 2001 onvoldoende concrete aanwijzingen dat de autoriteiten van Noord-Irak uit Centraal-Irak afkomstige personen niet toelaten. Van concrete aanknopingspunten dat Centraal-Iraakse troepen een reële bedreiging vormen voor de (veiligheids)situatie in Noord-Irak is evenmin gebleken. De overgelegde brieven van Amnesty International, Afdeling Nederland, van 2 november en 18 december 2001 bevatten geen concrete aanwijzingen dat het voor Arabieren uit Centraal-Irak in Noord-Irak niet voldoende veilig zou zijn. 20. Uit de vorige rechtsoverweging volgt, dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid, volledigheid of actualiteit van de ambtsberichten. Daarom is de rechtbank thans van oordeel, dat het beleid zoals verweerder dat vanaf 20 november 1998 heeft gevoerd, niet kennelijk onredelijk is. Het enkele ontbreken van familie-, gemeenschaps- of politieke banden met Noord-Irak geeft derhalve geen aanspraak op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. 21. Binnen verweerders beleid ontstaat aanspraak op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, indien vestiging in Noord-Irak in een individueel geval tot een humanitaire noodsituatie leidt. Bij de waardering of dat het geval is, zal het ontbreken van banden met Noord-Irak een factor van gewicht vormen. De bewijslast ter zake berust in verweerders beleid bij de vreemdeling. Ook dat is niet kennelijk onredelijk. 22. Vastgesteld wordt dat naast het ontbreken van banden door eiser geen overige redenen zijn aangevoerd die de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat voor eiser bij vestiging in Noord-Irak een humanitaire noodsituatie ontstaat. 23. Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen. 24. Het beroep is derhalve ongegrond. 25. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof, voorzitter, en mrs. C. Lely - van Goch en J.J. Catsburg, leden, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2002 in tegenwoordigheid van mr. drs. Z. Zuidema als griffier. de griffier de voorzitter