Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9445

Datum uitspraak2002-01-17
Datum gepubliceerd2002-02-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/614
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) No. AWB 01/614 17 januari 2002 14860 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen Gedeputeerde staten van Zeeland, te Middelburg verweerder, gemachtigde: F. Chervet, werkzaam bij de provincie Zeeland. 1. De procedure Op 26 juli 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerders van 12 juni 2001, dat op 14 juni 2001 werd verzonden. Bij dit besluit hebben verweerders het bezwaar van appellant tegen vaststelling van een busdienstregeling op grond van de Wet personenvervoer niet-ontvankelijk verklaard. Op 2 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Bij brief van 19 november 2001 heeft appellant meegedeeld niet aanwezig te zullen zijn bij de behandeling ter zitting, en voorts een aantal aanvullende stukken overgelegd. De zaak is gevoegd met zaak no. AWB 01/185 behandeld ter zitting van 6 december 2001. Aldaar is appellant als bericht niet verschenen en hebben verweerders hun standpunt toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet personenvervoer, die bij artikel 127 van de Wet personenvervoer 2000 ingaande 1 januari 2001 is ingetrokken, is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 4 Bij de uitvoering van deze wet dient een afweging te worden gemaakt tussen de omvang en het gebruik van goed functionerend openbaar vervoer, de noodzaak van openbaar vervoervoorzieningen voor degenen die op dit vervoer zijn aangewezen, het gebruik van particulier personenvervoer per auto, verkeersveiligheid, ruimtelijke ordening, milieubeheer,energiegebruik en de beschikbare financiële middelen. Artikel 19 1. Gedeputeerde staten stellen ten minste een maal per jaar de dienstregeling voor interlokaal openbaar vervoer vast met inachtneming van het bepaalde in artikel 4. 2. Zij stellen belanghebbenden in de gelegenheid wensen kenbaar te maken ten aanzien van de dienstregeling voor interlokaal openbaar vervoer. 3. (..) " De Wet personenvervoer 2000 bevat, onder meer, de volgende, per1 januari 2001 in werking getreden, artikelen: " Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) g. dienstregeling: voor een ieder kenbaar schema van reismogelijkheden waarin zijn aangeduid de halteplaatsen waartussen en de tijdstippen waarop openbaar vervoer wordt verricht, zo nodig onder de vermelding dat de halteplaatsen of tijdstippen door de reiziger kunnen worden beïnvloed; Artikel 19 lid 1: Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessies. Artikel 20 1. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer zijn gedeputeerde staten, (…). Artikel 111 1. Een jaar na inwerkingtreding van artikel 127 vervallen de overeenkomsten ter uitvoering van de artikelen 12 en 17 van de Wet personenvervoer, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van artikel 127, die bestaan tussen een overheid die op grond van de Wet personenvervoer bevoegd was tot het vaststellen van dienstregelingen en een vervoerder. Artikel 118 1. Een dienstregeling voor het lokaal of interlokaal openbaar vervoer zoals deze gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127, blijft geldig tot uiterlijk een jaar na die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing. 2. Een dienstregeling waarvoor op grond van de Wet personenvervoer door de vervoerder een voorstel is ingediend, en waarop door het ingevolge die wet tot vaststellen bevoegde bestuursorgaan op de dag van inwerkingtreding van artikel 127 nog niet is beslist, wordt voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden vastgesteld volgens het recht zoals dat gold voor die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing. 3. (…) De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet personenvervoer 2000 vermeldt onder meer het volgende: " in de verhouding tussen de decentrale overheid en de vervoersbedrijven heeft een belangrijke verschuiving plaats. Dit wetsvoorstel gaat uit van de verzakelijking van deze relatie door middel van de introductie van periodieke betwistbaarheid. Deze verzakelijkte relatie impliceert een grote mate van vrijheid voor de vervoerders. Zo vervalt de vaststelling van de dienstregeling door de bevoegde overheid (...) (…) De bevoegdheid om de dienstregeling vast te stellen komt te vervallen. (…) Het begrip dienstregeling is ten opzichte van de huidige definitie in de Wet personenvervoer uitgebreid. (…) De uitbreiding werd noodzakelijk omdat dit voorstel van wet als gevolg van het vervallen van de bevoegdheid van de overheid tot vaststellen van de dienstregeling, anders dan de Wet personenvervoer geen grondslag meer heeft om nadere regels te stellen ten aanzien van de dienstregeling. " (Kamerstukken II 1998-1999, 26456, nr 3, respectievelijk bladzijde 6, 16, en 54) 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 23 januari 2001 hebben verweerders de busdienstregeling interlokaal openbaar vervoer voor het jaar 2001, waarvoor in december 2001 op grond van de (oude) Wet personenvervoer een voorstel was ingediend, vastgesteld. - Tegen dit besluit heeft appellant een op 27 februari 2001 gedateerd bezwaarschrift ingediend. - Op 22 mei 2001 is appellant ter zake van dit bezwaar gehoord door verweerders commissie bezwaar- en beroepschriften. - Vervolgens hebben verweerders het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het nader standpunt van verweerders Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in. " Overeenkomstig het advies van de adviescommissie bezwaarschriften zijn wij echter wederom van oordeel dat u door het bestreden besluit niet rechtstreeks in uw belang bent getroffen. Ook thans is immers niet gebleken dat de onderhavige dienstregeling een zodanige wijziging heeft ondergaan, dat de door verkeersintensiteit ondervonden overlast daardoor in overwegende mate is toegenomen. Integendeel, tijdens de hoorzitting is voldoende aannemelijk gemaakt dat het aantal bussen dat het Banckertplein dagelijks passeert met ingang van de nieuwe dienstregeling juist is afgenomen. Wij zijn derhalve van oordeel dat u niet als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb kan worden beschouwd en verwijzen daartoe andermaal naar de voor deze zaak relevante uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 23 januari 1996. " Ter zitting heeft verweerders gemachtigde het navolgende staatje overgelegd van het aantal bussen per gemiddelde werkdag dat het Banckertplein passeert. " lijn richting dr. 98/99 dr. 99/00 dr. 00/01 dr. 2001 tot 28-1-01 v.a. 28-1-01 56 Vliss 30 30 30 29 Middelb. 30 31 31 30 58 Vliss. 42 31 30 28 Middelb. 43 31 30 30 59 Torenw. - 9 7 - H.vlietstr. - 8 6 - 104 Spijken. 27 27 25 25 Vliss. 27 27 24 24 totaal 199 194 183 166 bron: dienstregeling connexxion " Desgevraagd heeft verweerder voorts verklaard dat er geen verkeerstechnische wijzigingen hebben plaatsgehad, als gevolg waarvan de intensiteit van het overige verkeer op het Banckertplein in de betrokken periode kan zijn afgenomen. Verweerder acht het gezien de algemene verkeersontwikkeling aannemelijk dat dit verkeer juist is toegenomen. Daarnaast heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting uiteengezet dat de zogenoemde mat-bussen van buslijn 53 uitsluitend na de dienst, terugkerend naar de garage en overigens slechts incidenteel het Banckertplein passeren. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep verwezen naar de door hem aangevoerde gronden voor zijn beroep in de zaak no. AWB 01/185 betreffende de dienstregeling 1999/2000, in welke het College heden uitspraak heeft gedaan. Deze gronden komen, samengevat, op het volgende neer: Appellant ondervindt onevenredig nadeel door het besluit dat in strijd is met algemeen verbindende regels en met name artikel 19 van de Wet personenvervoer. In het kader van dit artikel heeft hij op 31 juli 1999 zijn wensen voor de nieuwe dienstregeling 1999/2000 kenbaar gemaakt. Daarbij heeft hij gewezen op de in 1993 door de gemeente vastgestelde geluidsoverlast voor het Backertplein, hoofdzakelijk veroorzaakt door de grote intensiteit van de ruim 200 bussen die dagelijks langs zijn woning rijden. De hierdoor veroorzaakte een schade aan zijn woning bedraagt fl 30.000.-. Verweerders hebben hieraan echter geen gevolg gegeven. Derhalve is de dienstregeling 1999/2000 ten onrechte vastgesteld. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In het bestreden besluit hebben verweerders de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gemotiveerd met een verwijzing naar de uitspraak van het College van 23 januari 1996 in zaak no. 95/0911/098/155, die een beroep van appellant tegen een eerdere busdienstregeling betrof. In die uitspraak heeft het College onder meer het volgende overwogen: " Niet is gesteld dat de onderhavige dienstregeling een zodanige wijziging heeft ondergaan, dat de door de verkeersintensiteit ondervonden overlast daardoor in doorslaggevende mate is toegenomen. Onder deze omstandigheden komt aan bedoeld besluit met betrekking tot de door appellant ondervonden overlast geen zodanig zelfstandige betekenis toe, dat op grond daarvan geoordeeld kan worden dat appellant daardoor rechtstreeks is getroffen in zijn belang om van die overlast zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven. " Tegen de thans in het geding zijnde dienstregeling voor 2001 heeft appellant echter wél aangevoerd dat sprake is van een uitbreiding waardoor meer bussen over het Banckertplein rijden en de overlast is toegenomen. Gezien dit verschil met genoemde eerdere zaak biedt de enkele verwijzing naar genoemde uitspraak in die zaak geen grondslag aan verweerders beslissing om het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren. Derhalve ontbeert de beslissing een deugdelijke motivering, dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. 5.2 Het College zal vervolgens zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het overweegt hiertoe als volgt. 5.2.1 Ter zitting - waar appellant niet is verschenen - hebben verweerders gesteld dat het aandeel dat het onderhavige busverkeer heeft in de verkeersintensiteit op het Banckertplein en aldus in de door appellant ondervonden overlast, met de dienstregeling voor 2001 juist verder is afgenomen. Hiertoe hebben verweerders gedocumenteerd aangevoerd dat het onderhavige busverkeer in absolute zin is afgenomen tegenover een steeds toenemend overig verkeer. In dit licht mist appellants grief ter zake voldoende feitelijke grondslag en ziet het College voorts geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van de in geding zijnde dienstregeling voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot de met deze dienstregeling te dienen doelen die zijn bepaald bij artikel 4 van de Wet personenvervoer en die onder meer omvatten de noodzaak van openbaar vervoervoorzieningen voor degenen die op dit vervoer zijn aangewezen. Evenmin biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd, enig aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerders artikel 19 van de Wet personenvervoer niet in acht hebben genomen. Dat belanghebbenden de gelegenheid moest worden geboden hun wensen ten aanzien van de dienstregeling kenbaar te maken, laat onverlet dat verweerders bij de vaststelling van de dienstregeling gehouden waren de bij artikel 4 van de Wet personenvervoer bedoelde afweging te maken. Het betoog van appellant dat de zogenoemde mat-bussen van lijn 53 via het Banckertplein rijden, treft niet de dienstregeling 2001 en kan derhalve niet met succes worden aangewend. Immers, naar verweerders ter zitting hebben toegelicht, gaat het hier niet om een traject volgens de dienstregeling, maar om bussen buiten dienst op weg naar de garage. 5.2.2 De bij de oude Wet personenvervoer bepaalde bevoegdheid van verweerders om dienstregelingen vast te stellen, is met inwerkingtreding van de Wet personenvervoer 2000 vervallen. Verweerders hebben, naar het College afleidt uit het verhandelde ter zitting, de in geding zijnde dienstregeling voor 2001 willen vaststellen met hantering van bedoelde bevoegdheid onder toepassing van de overgangsbepaling van artikel 118, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000. Ingevolge deze overgangsbepaling blijft bedoelde bevoegdheid uit de oude Wet personenvervoer van toepassing voor de vaststelling van een dienstregeling voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden. Door de in geding zijn de dienstregeling op 23 januari 2001 vast te stellen voor het gehele jaar 2001 en daarmee voor een tijdsduur die bedoeld tijdvak van ten hoogste zes maanden overschrijdt, hebben verweerders gehandeld in strijd in artikel 118, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000. 5.3 De slotsom is dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard en verweerders besluit van 23 januari 2001 gedeeltelijk dient te worden vernietigd. Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 12 juni 2001; - verklaart het bezwaar van appellant gegrond; - vernietigt verweerders besluit van 23 januari 2001 voor zover hierbij de dienstregeling voor het jaar 2001 is vastgesteld voor een tijdsduur die uitgaat boven het tijdvak van zes maanden, bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000; - handhaaft verweerders besluit van 23 januari 2001 voor het overige; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 juni 2001; - bepaalt dat de provincie Zeeland aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 102,10 (zegge: honderd-en-twee euro en tien eurocent), hetgeen overeenkomt met fl. 225,--, vergoedt. Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2002. w.g. M.J. Kuiper w.g. F.W. du Marchie Sarvaas