Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9451

Datum uitspraak2002-01-22
Datum gepubliceerd2002-02-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1573 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/1573 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 4 november 1998 heeft gedaagde met toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) over het tijdvak van 20 mei 1996 tot 1 januari 1997 een korting toegepast op de aan appellant ingaande 20 mei 1996 toegekende uitkering ingevolge die wet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, aldus dat over genoemd tijdvak de uitbetaling van de uitkering op nihil is gesteld. Bij een tweetal besluiten van 5 november 1998 heeft gedaagde achtereenvolgens de naar zijn oordeel in verband met evenvermeld kortingsbesluit over het tijdvak van 20 mei 1996 tot 1 januari 1997 onverschuldigd betaalde uitkering, ten bedrage van f 5832,73, (hierna: € 2646,77) van appellant teruggevorderd en ingevorderd. Bij besluit van 20 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde geconcludeerd dat het besluit van 4 november 1997 en daarmee de besluiten van 5 november 1997 op goede gronden berusten, en heeft in verband daarmee het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 5 november 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft, blijkens haar overwegingen expliciet ervan uitgaande dat het bezwaar en het beroep van appellant zich tevens richten tegen het kortingsbesluit van 4 november 1997, bij uitspraak van 21 februari 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant heeft J.H.M. van Oosterhout, werkzaam bij Wesselman Accountants Belastingadviseurs te Helmond, bij beroepschrift van 27 maart 2000 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft bij schrijven van 23 augustus 2000 van verweer gediend. Namens appellant is bij schrijven van 30 augustus 2000 op het verweerschrift gereageerd. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 december 2001, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. II. MOTIVERING In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 20 april 1999 in rechte stand kan houden. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij in navolging van de rechtbank ervan uitgaat dat het namens appellant ingediende bezwaarschrift van 16 november 1998, hoewel in de aanhef daarvan het besluit van 4 november 1997 niet expliciet wordt vermeld als besluit waartegen het bezwaar zich - mede - richt, ook betrekking heeft op dat besluit, en tevens dat in het bestreden besluit, hoewel het dictum daarvan naar zijn bewoordingen slechts betrekking heeft op de beide besluiten van 5 november 1997, ook het bezwaar tegen het besluit van 4 november 1997 ongegrond is verklaard. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellants inhoudelijke bezwaren, blijkens het gestelde in het bezwaarschrift, zich juist in het bijzonder richten tegen het kortingsbesluit, en in het bestreden besluit ook juist die bezwaren door gedaagde worden besproken, expliciet uitmondend in de conclusie dat het kortingsbesluit van 4 november 1997 op goede gronden berust. In dit geding dient aldus in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of gedaagdes besluit tot toepassing van een korting op appellants uitkering over het tijdvak van 20 mei 1996 tot 1 januari 1997 wegens door appellant ontvangen inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW, in rechte stand kan houden. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant exploiteert een melkveehouderij, vanaf 1 april 1995 in de rechtsvorm van een besloten vennootschap (hierna: BV) waarvan appellant en diens broer - die een varkenshouderij exploiteert - de directie voeren. Uit de dossierstukken komt naar voren dat appellant eind 1996 of begin 1997 - de beschikbare gegevens verschaffen hieromtrent geen volstrekte duidelijkheid - bij gedaagde een AAW-uitkering heeft aangevraagd. Gedaagdes verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en daarbij vastgesteld dat appellant wegens (conditionele restklachten van) de ziekte van Besnier Boeck is aangewezen op lichamelijk lichte arbeid, onder vermijding van tempodruk, dwingend werktempo en tijdsdruk, en met inachtname van die beperkingen nog in staat is tot het verrichten van arbeid in een omvang van 20 uur per week/4 uur per dag. De aanvang van appellants arbeidsongeschiktheid is door de verzekeringsarts bepaald op 20 mei 1995. Gedaagdes arbeidsdeskundige is tot het oordeel gekomen dat er voor appellant geen passende loondienstfuncties aanwijsbaar zijn, dit gelet op de ernst van appellants beperkingen en het feit dat hij slechts voor 50% van de tijd beschikbaar is. Op basis van het ingestelde onderzoek, waarbij onder meer met appellant alle werkzaamheden zijn doorgenomen die hij in zijn bedrijf verricht, is door de arbeidsdeskundige aangenomen dat appellant een achterstand in het eigen bedrijf heeft van 50%, en dat in verband daarmee ook de loonwaarde van appellant nog slechts 50% bedraagt. Op basis van deze verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten heeft gedaagde aan appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 20 mei 1996, een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant heeft in maart 1998 fiscale gegevens ingezonden betreffende het jaar 1996, waaruit naar voren kwam dat hij over dat jaar vanuit de BV een volledig loon van f 48.304, (hierna: € 21.919,39) - heeft ontvangen. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om bij het besluit van 4 november 1997 met terugwerkende kracht vanaf 20 mei 1996 tot 1 januari 1997 appellants uitkering niet tot uitbetaling te brengen met toepassing van artikel 33 van de AAW, daarbij ervan uitgaande dat, gegeven de doorbetaling aan appellant van zijn volle loon, geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit, en appellant mitsdien in 1996 - fictief - minder dan 25% arbeidsongeschiktheid is te achten. De bezwaren van appellant tegen de toegepaste korting komen in essentie hierop neer dat hij heeft doen stellen dat zijn feitelijke arbeidsinbreng ten tijde hier van belang slechts een loonwaarde vertegenwoordigde van de helft van zijn normale loon, en dat de doorbetaling van de andere helft van zijn loon uitsluitend plaatsvond om te voorkomen dat hij zou worden geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensachteruitgang. In verband hiermee draagt deze aanvulling van zijn loon tot het volledige loon naar de mening van appellant niet het karakter van - voor toepassing van artikel 33 van de AAW vatbare - inkomsten uit arbeid, maar kan niet anders worden gezien dan als een voorschot op de hem naderhand toegekende AAW-uitkering. Uit hetgeen van de zijde van gedaagde, onder meer bij verweerschrift, naar voren is gebracht, leidt de Raad af dat gedaagde van het uitgangspunt is uitgegaan dat het loon waarvoor iemand bij zijn eigen BV op de loonlijst staat een relatie behoort te hebben - en in de praktijk ook zal hebben - met de geleverde arbeidsprestatie. De door appellant voorgestane methodiek om de loonwaarde van de geleverde arbeidsinbreng - achteraf - aan te passen aan de hoogte van de AAW-uitkering acht gedaagde niet correct. Die loonwaarde vloeit voort uit de arbeidsprestatie en niet uit de hoogte van een eventuele AAW-uitkering. Aan het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank ontleent de Raad dat gedaagde, in lijn met dit uitgangpunt, de omstandigheid dat aan appellant feitelijk het volledige loon is doorbetaald een genoegzame indicatie acht voor de aanname dat ook in zijn geval geen sprake is geweest van enig verlies aan verdienvermogen. Appellant betekende blijkbaar nog voldoende voor het bedrijf om zijn volledige salaris door te betalen. Anders gesteld: de enkele doorbetaling van het volledige loon rechtvaardigt de conclusie dat appellant dat loon ook ten volle waard was. De rechtbank heeft de zienswijze van gedaagde gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar het in de rechtspraak van de Raad neergelegde uitgangspunt dat bij de bepaling van het inkomen van een zelfstandige moet worden uitgegaan van het inkomen zoals dat door de fiscus is aanvaard. Indien de fiscus nog geen standpunt heeft ingenomen, dient de aangifte van de belanghebbende tot uitgangspunt te worden genomen. Gedaagde kon derhalve naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de belastingaangifte van appellant. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat de door de rechtbank aangehaalde rechtspraak tot stand is gekomen in zaken betreffende zelfstandigen, en dat het daarin neergelegde oordeel inzake de betekenis die voor de vaststelling van inkomsten uit arbeid in de zin van de AAW toekomt aan de netto bedrijfswinst zoals die aan de fiscus is opgegeven en door deze is geaccepteerd, anders dan de rechtbank meent, niet zonder meer doorslaggevend kan worden geacht in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om iemand die als directeur tegen een vooraf overeengekomen beloning werkzaam is in een privaatrechtelijke dienstbetrekking met een BV. Voorts overweegt de Raad dat hij bij de beantwoording van de in dit geding voorliggende rechtsvraag in het bijzonder van belang acht dat appellant naar het oordeel van gedaagdes verzekeringsarts was aangewezen op lichamelijk lichte arbeid en die arbeid nog slechts in een omvang van 20 uur per week/4 uur per dag kon verrichten. Naar arbeidskundig oordeel, tot stand gekomen op grond van een gedetailleerde beschouwing van alle in appellants bedrijf voorkomende deeltaken en werkzaamheden, ondervond appellant, uitgaande van de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen, bij het uitoefenen van de eigen werkzaamheden een - beduidende - achterstand van 50%. De bezwaar-arbeidsdeskundige J. Wesenbeek heeft in zijn rapport van 8 januari 1999 als zijn oordeel uitgesproken dat, gezien deze door zowel gedaagdes arbeidsdeskundige A.C. Jacobs als ook door de reïntegratiebegeleider Th.M.M. Doedee vastgestelde achterstand, kan worden aangenomen dat er bij appellant sprake was van een daadwerkelijke achterstand, op basis waarvan een verlaging van het loon tot 50% alleszins kan worden gemotiveerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft hierin voldoende aanleiding gevonden om gedaagde te adviseren de toepassing van artikel 33 van de AAW te heroverwegen. De Raad stelt vast dat evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige conclusies in beginsel steun bieden aan het hiervoor omschreven eigen standpunt van appellant dat, nu zijn arbeidsinbreng nog slechts een loonwaarde had van 50%, de doorbetaling van het volledige loon uit sociale motieven plaatsvond en - althans achteraf oordelend - het ervoor dient te worden gehouden dat in die loonbetaling voorschotten waren begrepen op de hem naderhand met terugwerkende kracht tot 20 mei 1996 toegekende AAW-uitkering. Anderzijds is de Raad, gegeven de feitelijke gang van zaken, waarbij aan appellant het volledige loon is doorbetaald en hij eerst daarna, in een relatief laat stadium, melding heeft gemaakt van zijn arbeidsongeschiktheid, ook niet volledig zonder begrip voor de door gedaagde gevolgde benadering. De Raad merkt daarbij op dat appellant problemen als thans aan de orde wellicht had kunnen voorkomen indien hij tijdiger een aanvraag had gedaan en althans met zijn werkgever op voorhand en op controleerbare wijze was overeengekomen om, in afwachting van de definitieve vaststelling van zijn aanspraken op uitkering, over te gaan tot het verstrekken van voorschotbetalingen dan wel met gedaagde af te spreken dat de uitkering aan de werkgever zal worden betaald. Dit neemt evenwel niet weg dat, tegen de achtergrond van evenvermelde eenduidige en stellig geformuleerde conclusies van gedaagdes verzekeringsarts en arbeidsdeskundigen, het op gedaagdes weg had gelegen om, alvorens het bestreden kortingsbesluit te nemen, een nader en voldoende diepgaand onderzoek in te stellen naar de juistheid van het aan dat besluit ten grondslag gelegde uitgangspunt dat appellant, ondanks zijn handicap en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen, kennelijk toch erin geslaagd is een arbeidsinbreng te leveren die volledige doorbetaling van het loon rechtvaardigde. Het enkele feit van de doorbetaling van het volledige loon is in het licht van de hiervoor bedoelde conclusies in elk geval ontoereikend om aan te nemen dat sprake is geweest van voor korting vatbare inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW. Nu gedaagde zodanig nader onderzoek niet heeft ingesteld en zonder meer is overgegaan tot het nemen van het onderhavige kortingsbesluit, komt de Raad tot de slotsom dat (dat onderdeel van) het bestreden besluit niet steunt op een genoegzaam onderzoek naar alle relevante feiten en belangen en mitsdien wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in rechte geen stand kan houden. Hieruit volgt dat tevens de grondslag is komen te ontvallen aan het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit. Op grond van het hiervoor overwogene komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beide instanties begroot op € 644,- (f 1.420,) - voor verleende rechtsbijstand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te worden vergoed. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- (f 1.420,-) en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- (f 1.420,-), totaal € 1.288,- (f 2.840,-) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 (voorheen f 230,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2002. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M.F. van Moorst. MvB