Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9463

Datum uitspraak2001-12-18
Datum gepubliceerd2002-02-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3050 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/3050AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit gedateerd 13 april 1999 heeft gedaagde appellantes verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Bij besluit van 9 september 1999; hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 13 april 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 29 februari 2000 zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen. Appellante is bij beroepschrift van 22 maart 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Daarbij heeft zij tevens verzocht gedaagde te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente. Bij brief van 26 september 2000 - annex bijlage - heeft appellante de gronden heeft aangegeven waarop het beroep rust. Bij brief gedateerd 13 november 2000 heeft appellante haar verzoek om betaling van schadevergoeding nader toegelicht. Bij brief gedateerd 30 januari 2001 heeft appellante een nader stuk ingezonden, welk stuk door de Raad is doorgezonden naar gedaagde. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 november 2001, waar appellante in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij GAK Nederland B.V. II. MOTIVERING Bij brief gedateerd 14 januari 1998 heeft gedaagde aan appellante, die zich had gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika en zich op dat moment daar bevond, verzocht naar Nederland te komen in verband met een onderzoek van haar gezondheidstoestand, dit met het oog op haar rechten ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Appellante is verzocht zich op 13 maart 1998 te vervoegen bij de psychiater dr. Wettstein te Amsterdam. Daarop heeft appellante op 28 januari 1998 te kennen gegeven bereid te zijn naar Nederland te komen voor een medisch onderzoek, maar wel op een andere dan de opgegeven datum. Daarbij is aangegeven dat 8 april 1998 appellante beter uitkomt, omdat haar zoon dan mee kan komen. Zelf heeft zij dan begeleiding, terwijl haar zoon niet alleen hoeft achter te blijven, aldus appellante. Gedaagde heeft daarop bij brief van 6 februari 1998 aan appellante laten weten dat de oproep om naar Nederland te komen niet meer gewijzigd kon worden. Appellante is erop gewezen dat, wanneer zij geen gevolg zou geven aan de oproep, dit consequenties zou kunnen hebben voor haar rechten op uitkering. Appellante is vervolgens op de opgegeven datum onderzocht door de deskundige. Bij brief gedateerd 6 april 1999 heeft appellante van gedaagde een schadevergoeding geëist van ƒ 100.000,- , wegens materiële en immateriële schade als gevolg van de gedaagdes oproep om naar Nederland te komen. Bij de in rubriek I genoemde brief van 13 april 1999 heeft gedaagde aansprakelijkheid ter zake ontkend. Bij brief gedateerd 10 mei 1999 en gericht aan de rechtbank heeft appellante beroep ingesteld inzake een eis tot schadevergoeding. Volgens appellante is geen rekening gehouden met het zorgvuldigheidsbeginsel. De vordering berust, blijkens de brief, mede op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij brief gedateerd 30 juli 1999 heeft de rechtbank deze brief doorgezonden aan gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift. Bij brief gedateerd 4 augustus 1999 heeft gedaagde aan appellante laten weten dat haar brief van 10 mei 1999 als bezwaarschrift wordt beschouwd. Bij het in deze procedure bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat bij het besluit onder meer in aanmerking zijn genomen artikel 6:163 van het BW, artikel 41 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en artikel 8:1 van de Awb. De rechtbank heeft bij haar in rubriek I genoemde uitspraak geoordeeld dat zij onbevoegd is van het beroep tegen het bestreden besluit kennis te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 14 januari 1998, bevattende de oproep, geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief behelst niet meer dan een feitelijke handeling van gedaagde. Dat het zonder deugdelijke grond niet voldoen aan de oproep wel rechtsgevolgen met zich mee kan brengen voor de uitkering van appellante doet daaraan, aldus de rechtbank, niet af. Immers over de rechtsgevolgen had gedaagde in dat geval bij een afzonderlijk besluit moeten beslissen. Nu het verzoek om schadevergoeding geen verband houdt met een voor beroep, en daaraan voorafgaand eventueel bezwaar, bij de bestuursrechter vatbaar besluit, is de bestuursrechter niet bevoegd van het beroep tegen het zelfstandig schadebesluit kennis te nemen, maar is de burgerlijke rechter ten gronde bevoegd over het schadebesluit te oordelen. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van 9 september 1999, en de uitspraak van de rechtbank in zake het beroep tegen dit besluit, in rechte stand kunnen houden. De Raad stelt voorop dat appellante beroep heeft ingesteld tegen een door gedaagde genomen beslissing op bezwaar. Naar vaste rechtspraak van de bestuursrechter is een beslissing naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift altijd een besluit als bedoeld in artikel 8:1 van de Awb, zodat daartegen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter, ongeacht het rechtskarakter van de primaire bestuurshandeling waartegen het bezwaar zich richt. De rechtbank heeft een en ander miskend en zich ten onrechte niet bevoegd geacht van het door appellante ingestelde beroep kennis te nemen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de uitspraak van de rechtbank geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, uit overwegingen van proceseconomie, nagaan of de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Raad kan en zal in het midden laten of de uitoefening door gedaagde van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 41, eerste lid, onder c, van de WAZ resulteert in een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1 van de Awb. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 12 mei 1999, JB 1999/157, waarin een vergelijkbare problematiek aan de orde was. Ook in het geval het hier gaat om een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zal tegen dit besluit geen beroep op grond van artikel 8:1 van de Awb bij de bestuursrechter openstaan, nu, naar het oordeel van de Raad, het hier gaat om een ex artikel 6:3 van de Awb niet voor beroep vatbare voorbereidingsbeslissing. De Raad merkt daarbij nog op dat niet gezegd kan worden dat deze beslissing appellante los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in haar belang treft. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:3 van de Awb is deze bepaling mede bedoeld voor situaties, waarin, gezien de wettelijke grondslag van de uit te oefenen procedurele bevoegdheid, onduidelijkheid kan bestaan met betrekking tot het rechtskarakter van de op die bevoegdheid gebaseerde beslissing. De onderhavige situatie is daarmee sterk vergelijkbaar. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de zaak zelf kan afdoen. De uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, appellante alsnog niet ontvankelijk verklaren in het ingestelde bezwaar. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit; Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar bezwaar tegen het besluit van 13 april 1999; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van ƒ 170,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. P.G. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2001. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) L. Savas. MvB