Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9510

Datum uitspraak2001-02-09
Datum gepubliceerd2002-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001364.00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.001364.00 uitspraakdatum : 9 februari 2001 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 31 mei 2000 in de strafzaak onder parketnummer 1883/99 tegen: [verdachte], geboren te Dagbasi (Turkije), 1960, wonende te [woonplaats], [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw Vosseveld / "De Leij" te Vught. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg toegelaten wijzigingen begrepen. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging De raadsman van de verdachte, mr. Boksem, heeft ter terechtzitting van het hof een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe de volgende gronden aangevoerd -kort samengevat en zakelijk weergegeven-: - de zaak tegen verdachte was op 10 augustus 1998 geëindigd met de betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Toen op 31 augustus 1999 met de nieuwe vervolging tegen verdachte werd begonnen, waren geen nieuwe bezwaren tegen verdachte in de zin van artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bekend geworden, zodat verdachte niet opnieuw in rechte kon worden betrokken. De enkele mededeling op pagina 7 van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 december 1999 dat een getuige in april 1999 tegenover de politie zou hebben verklaard dat een aantal personen, onder wie verdachte, bij de moord op [slacht[getuige]fer] was betrokken, is onvoldoende om van een nieuw bezwaar te kunnen spreken. [getuige] was immers eerder al een verdenking tegen verdachte gerezen die geleid had tot zijn aanhouding in december 1997; - doordat de verklaring van de hiervoor genoemde "april-getuige" niet aan het dossier is toegevoegd, is het voor de zittingsrechter niet mogelijk die verklaring te controleren op betrouwbaarheid, deugdelijkheid en juistheid en is evenmin na te gaan of inderdaad sprake was van nieuwe informatie. Aldus is een ernstige inbreuk gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan; - doordat het openbaar ministerie de verdachte niet op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van de verklaring van de "april-getuige", is gehandeld in strijd met het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces. Een verklaring waaraan een verstrekkend rechtsgevolg wordt verbonden, zoals het opzij schuiven van een vervolgingsbeletsel, mag in de visie van de raadsman niet in het dossier ontbreken. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de stukken blijkt dat zich in april 1999 een nog niet eerder gehoorde getuige bij de politie heeft gemeld en een verklaring heeft afgelegd over de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer]. Naar het oordeel van het hof kan deze verklaring als nieuw bezwaar in de zin van artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering worden aangemerkt. Weliswaar was in het zogenaamde Amsterdamse onderzoek de persoon van verdachte in verband met de moord op [slachtoffer] veelvuldig opgedoken, maar in de verklaring van de "april-getuige" wordt voor het eerst de naam van verdachte genoemd als direct betrokken bij de moord op [slachtoffer]. In het systeem van de wet is vervolgens de rechter-commissaris de justitiële autoriteit die de deugdelijkheid van de gerezen nieuwe bezwaren onderzoekt. Dat heeft in de onderhavige zaak ook plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat de rechter-commissaris op basis van de verklaring van de "april-getuige", gevoegd bij de resultaten van het tot op dat moment verrichte opsporingsonderzoek, in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen een nieuw gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte te openen. De "april-getuige" is vervolgens in de loop van dit gerechtelijk vooronderzoek aangemerkt als bedreigde getuige 1, aan wie in die hoedanigheid door de verdediging vragen zijn gesteld. De stelling van de raadsman dat de verklaring van de april-getuige teneinde te kunnen voldoen aan de eisen die artikel 255 stelt de vorm zou moeten hebben van de verklaring van een getuige zoals bedoeld in artikel 342, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dan wel dat van die verklaring proces-verbaal zou moeten worden opgemaakt, vindt geen steun in het recht. Weliswaar is de tegenover de politie afgelegde verklaring van de "april-getuige" niet in het dossier opgenomen -dit ter bescherming van zijn identiteit- doch toetsing van de deugdelijkheid van deze verklaring heeft, zoals hiervoor overwogen, door de rechter-commissaris plaatsgevonden en ligt thans voor in de vorm van een verklaring van een bedreigde getuige. Een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde doet zich nu deze verklaring ook feitelijk kan worden getoetst -zij het met de beperkingen ingevolge het karakter ervan- derhalve niet voor. Het hof is ten slotte van oordeel dat gelet op in het proces-verbaal van bevindingen weergegeven omstandigheden de betreffende opsporingsambtenaren redelijkerwijze konden beslissen ter bescherming van de identiteit van de "april-getuige" diens verklaring niet aan het dossier toe te voegen. Van strijd met het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces is geen sprake. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 30 september 1997 tezamen en in vereniging met [medeverdachte] opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd; verdachte heeft tezamen en in vereniging met genoemde persoon op of omstreeks 30 september 1997 in Nederland die moord beraamd; verdachte heeft tezamen en in vereniging met genoemde persoon op of omstreeks 30 september 1997 in Nederland afspraken gemaakt met betrekking tot de werkwijze en/of rolverdeling met betrekking tot dat misdrijf en aan die afspraken uitvoering gegeven; zijn mededader heeft op 30 september 1997 te Amsterdam opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels op die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling is aan dit arrest gehecht. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Anoniem bewijsmateriaal Bedreigde getuige 1 Hiervoor heeft het hof tot het bewijs gebezigd de verklaring van de bedreigde getuige 1. Verklaringen van bedreigde getuigen zijn niet zonder meer als bewijsmiddel bruikbaar, omdat daaraan inmiddels zowel door de wetgever als door het EHRM en de Hoge Raad voorwaarden zijn gesteld. Artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de verklaring van een getuige wiens identiteit niet blijkt, alleen kan meewerken tot het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, indien tenminste aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de getuige is een bedreigde getuige en is als zodanig op de wijze voorzien in de artikelen 226c-226f verhoord; b. het tenlastegelegde feit, voorzover bewezen, betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, en levert gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. De getuige 1 is door de rechter-commissaris aangemerkt als bedreigde getuige in de zin van artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering. Deze beslissing is in hoger beroep getoetst en bevestigd door de raadkamer van de rechtbank. De bedreigde getuige 1 is, als zodanig, op de wijze als voorzien in de artikelen 226c-226f verhoord. De tenlastegelegde en bewezenverklaarde moord betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en levert gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. Voor wat betreft de verklaring van de bedreigde getuige 1 is derhalve aan de in dit artikellid genoemde voorwaarden voldaan. Nu de verklaring van deze getuige ter terechtzitting is samengevat, dient zij krachtens het bepaalde in artikel 298, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering als ter terechtzitting afgelegd te worden aangemerkt. Artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend mag worden aangenomen op grond van verklaringen van bedreigde getuigen. Ingevolge de rechtspraak van het EHRM mag het bewijs dat de verdachte het onderhavige feit heeft begaan ook niet in beslissende mate berusten op verklaringen van bedreigde getuigen. Bij de selectie en waardering van een verklaring van een bedreigde getuige dient de zittingsrechter alle aspecten die een beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging met zich brengen en dus van belang zijn voor de vraag of er sprake is geweest van een eerlijk proces te betrekken. Indien de zittingsrechter in een bijzonder geval van oordeel zou zijn dat door toepassing van de Wet getuigenbescherming door de rechter-commissaris de verdediging dermate is beknot in het recht om de bedreigde getuige te ondervragen dat dit niet meer in overeenstemming valt te brengen met artikel 6 EVRM, brengt dit mee dat de verklaring van een dergelijke getuige niet kan meewerken aan het bewijs (zie HR 18 mei 1999, NJ 2000,106). In dit verband overweegt het hof dat, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal d.d. 18 februari 2000, de rechter-commissaris ten aanzien van de vraag op welke wijze het verhoor van de bedreigde getuige 1 vorm moest krijgen een afweging heeft gemaakt tussen de belangen van de verdediging enerzijds en die van de bedreigde getuige anderzijds. De rechter-commissaris heeft ter bescherming van de veiligheid van de bedreigde getuige besloten deze te horen buiten de aanwezigheid van de verdediging en derhalve ook van de officier van justitie. Om de rechten van de verdachte zoveel als mogelijk is onder de genoemde omstandigheden te waarborgen, is aan de verdediging de gelegenheid gegeven schriftelijk vragen op te geven. Deze vragen zijn ook aan de getuige gesteld en ze zijn naar tevredenheid van de rechter-commissaris beantwoord. Niet in alle gevallen is het antwoord in het proces-verbaal opgenomen, omdat het gevaar bestond dat daardoor de identiteit van de bedreigde getuige zou worden onthuld. Bepaald is dat na het verhoor het proces-verbaal aan de verdediging zou worden verstrekt, zodat zij eventuele nadere vragen aan de rechter-commissaris zou kunnen opgeven. Van de mogelijkheid nadere vragen te (doen) stellen is door de verdediging geen gebruik gemaakt. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdediging verzocht om verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris teneinde alsnog een aantal nadere vragen aan de bedreigde getuige 1 te (doen) stellen. Bij brief van 3 januari 2001 heeft de rechter-commissaris medegedeeld van oordeel te zijn dat de door de verdediging opgegeven nadere vragen in iets andere bewoordingen al door hem gesteld zijn naar aanleiding van vraag 14, als weergegeven op bladzijde 6 van voornoemd proces-verbaal van 18 februari 2000. De door de bedreigde getuige 1 gegeven antwoorden zijn door de rechter-commissaris niet in het proces-verbaal vermeld ter bescherming van de identiteit van de getuige. De rechter-commissaris achtte aannemelijk dat bij een hernieuwd verhoor de bedreigde getuige dezelfde antwoorden zou geven, die hij vervolgens wederom om dezelfde reden niet zou vermelden. Het proces-verbaal van een hernieuwd verhoor zou -aldus de rechter-commissaris- pas na een periode van ongeveer vier maanden worden verstrekt teneinde de verdachte zo veel mogelijk de mogelijkheid te ontnemen terug te rechercheren wie de bedreigde getuige is. Bij brief van 8 januari 2001 hebben de raadslieden van verdachte medegedeeld het niet eens te zijn met het standpunt van de rechter-commissaris, doch -zo begrijpt het hof het standpunt van de verdediging- gelet op het door de rechter-commissaris in zijn evenvermelde brief overwogene af te zien van een hernieuwd verhoor van de bedreigde getuige 1. Het hof is van oordeel dat de beperkingen die de rechter-commissaris de verdediging bij de ondervraging heeft opgelegd niet van dien aard zijn geweest dat de verklaring van de bedreigde getuige 1 niet tot het bewijs zou mogen meewerken. Weliswaar zijn niet alle antwoorden op gestelde vragen aan de verdediging geopenbaard, maar naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat zulks niet steeds verband hield met de plicht van de rechter-commissaris om de identiteit van de betreffende getuige verborgen te houden. Ingevolge het bepaalde in artikel 226e van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van een bedreigde getuige te onderzoeken en daaromtrent een verklaring af te leggen. Het oordeel van de rechter-commissaris, weergegeven in meervermeld proces-verbaal van 18 februari 2000, is dat de bedreigde getuige 1 een rustige, besliste, weloverwogen en betrouwbare indruk heeft gemaakt en dat diens verklaring, getoetst aan de verklaring die de getuige heeft afgelegd op videoband bij de politie, consistent is. De rechter-commissaris heeft zijn oordeel voorts gebaseerd op de positie van de getuige in de maatschappij, de opgegeven motieven om een verklaring af te leggen en het feit dat de bedreigde getuige veel details geeft van de moord op [slachtoffer] die niet algemeen bekend zijn. Naar 's hofs oordeel heeft de rechter-commissaris, gelet op hetgeen hij hieromtrent in zijn proces-verbaal heeft verklaard, de betrouwbaarheidstoets naar behoren uitgevoerd. Het oordeel van de rechter-commissaris over de bedreigde getuige 1 dat hierboven is weergegeven, in ogenschouw genomen en gelet op het feit dat de verklaring van deze bedreigde getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen - en het hof aldus zijn verklaring op onderdelen heeft kunnen toetsen op zijn juistheid-, is het hof tot het oordeel gekomen dat deze verklaring betrouwbaar is en derhalve bruikbaar voor het bewijs. Bedreigde getuige 2 Het hof heeft tevens tot het bewijs gebezigd het proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 1 november 2000, inhoudende het verhoor van de bedreigde getuige 2 in de zaak tegen [medeverdachte]. Dit proces-verbaal van de rechter-commissaris dient in de onderhavige zaak te worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid in de zin van artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering. Voorzover dit bescheid een verklaring inhoudt van een persoon wiens identiteit niet blijkt, dient het te worden getoetst aan de in het derde lid van genoemd artikel gestelde vereisten. Nadat de zaak bij beslissing van dit hof van 21 november 2000 naar de rechter-commissaris was verwezen, heeft de advocaat-generaal voormeld proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 1 november 2000 aan het hof overgelegd. Dit bescheid is door het hof aan het dossier toegevoegd. De verdediging heeft hierop medegedeeld geen nadere vragen aan de bedreigde getuige 2 te willen stellen. Aldus is voldaan aan het vereiste dat door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding te wens te kennen is gegeven om de persoon wiens identiteit niet blijkt te ondervragen of te doen ondervragen. Ook aan het vereiste dat de bewijsbeslissing in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal is voldaan. Hiertoe dient het navolgende. Het oordeel van de rechter-commissaris over de getuige 2, weergegeven in voormeld proces-verbaal van 1 november 2000, is dat de bedreigde getuige 2 een betrouwbare verklaring heeft afgelegd. Diens verklaring is innerlijk consistent en ook consistent met hetgeen de getuige tegenover de politie op videoband heeft verklaard. De rechter-commissaris heeft zijn oordeel voorts gebaseerd op het feit dat de bedreigde getuige 2 veel details geeft over de moord op [slachtoffer], welke details voor een belangrijk deel overeenkomen met hetgeen door de politie is vastgesteld en op de door de getuige opgegeven motieven om een verklaring af te leggen. Naar 's hofs oordeel heeft de rechter-commissaris, gelet op hetgeen hij hieromtrent in zijn proces-verbaal heeft verklaard, de betrouwbaarheidstoets naar behoren uitgevoerd. Het oordeel van de rechter-commissaris over de bedreigde getuige 2 dat hierboven is weergegeven, in ogenschouw genomen, en gelet op het feit dat de verklaring van deze bedreigde getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, is het hof tot het oordeel gekomen dat deze verklaring betrouwbaar is en derhalve bruikbaar voor het bewijs. Dubbeltelling Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaring van de bedreigde getuige 1 van het bewijs dient te worden uitgesloten, nu de mogelijkheid bestaat dat deze verklaring niet alleen als een anonieme, maar tevens als een onder naam afgelegde verklaring in het dossier is opgenomen. Het hof stelt voorop dat de vraag of een de verdachte belastende getuigeverklaring uit een en dezelfde bron dubbel in het dossier aanwezig is slechts van belang kan zijn in het kader van het al of niet voldaan zijn aan het in artikel 342, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde bewijsminimum. Het door de verdediging gestelde bezwaar doet zich derhalve slechts voor, indien naast de anonieme verklaring slechts één -de verdachte belastende- getuigeverklaring op naam in het dossier aanwezig is. Nu in de onderhavige zaak de verklaring van de bedreigde getuige 1 steun vindt in een reeks van verklaringen op naam van verschillende getuigen, is reeds daarom van enig risico op een "dubbeltelling" welke inbreuk zou maken op de zogenaamde "unus testis nullus testis"-regel geen sprake. In deze zin verstaat het hof ook het in zijn proces-verbaal d.d. 23 januari 2001 neergelegde oordeel van de rechter-commissaris betreffende de "dubbeltelling". Leugenachtige verklaringen van de verdachte Het hof bezigt de verklaring van de verdachte tegenover de politie op 14 oktober 1999, opgenomen in het ambtsedig proces-verbaal nr. 9803027-1-0 d.d. 14 oktober 1999, inhoudende dat hij [medeverdachte] niet kent, een voorstelling van zaken inhoudend, welke haar weerlegging vindt in de onder de bewijsmiddelen opgenomen printgegevens, waaruit blijkt van veelvuldige telefonische contacten op 30 september 1997 tussen het GSM-toestel met het nummer [nummer] op naam van verdachte en het GSM-toestel dat in gebruik was bij [medeverdachte], mede tot het bewijs van het tenlastegelegde, aangezien hij naar het oordeel van het hof kennelijk heeft getracht door het doen van deze onware opgave de hem belastende waarheid, hierin bestaande dat hij degene die op [slachtoffer] heeft geschoten wel kende, te bemantelen. Voorts bezigt het hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij op de avond van de moord op [slachtoffer] niet met [slachtoffer] gebeld zou hebben, een voorstelling van zaken inhoudend, welke haar weerlegging vindt in de onder de bewijsmiddelen opgenomen printgegevens, waaruit blijkt dat [slachtoffer] op 30 september 1997 te 22.34 uur telefonisch contact heeft opgenomen met het GSM-toestel met het nummer [nummer] op naam van verdachte en de verklaringen van [getuige], [getuige] en [getuige], mede tot het bewijs van het tenlastegelegde, aangezien hij naar het oordeel van het hof kennelijk heeft getracht door het doen van deze onware opgave de hem belastende waarheid, hierin bestaande dat hij op de avond van de moord een afspraak heeft gemaakt met [slachtoffer], te bemantelen. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken de omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld voormeld GSM-toestel 's-avonds wél altijd bij zich te dragen. Ten slotte bezigt het hof de aanvankelijke verklaring van de verdachte tegenover de politie op 22 december 1997, opgenomen in het ambtsedig proces-verbaal nr. 97174588-28 d.d. 22 december 1997 dat hij op 27 september 1997 met een vrachtwagenchauffeur naar Turkije is vertrokken, een voorstelling van zaken inhoudend, welke haar weerlegging vindt in de onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van [getuige] en [getuige], die beiden verklaren dat zij verdachte een paar dagen later naar Venlo hebben gebracht, hetgeen bevestigd wordt door de stempels in het paspoort van verdachte, mede tot het bewijs van het tenlastegelegde, aangezien hij naar het oordeel van het hof kennelijk heeft getracht door het doen van deze onware opgave zichzelf een alibi te verschaffen en de hem belastende waarheid, hierin bestaande dat hij op de avond van de moord wel in Nederland was, te bemantelen. Het medeplegen Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. Verdachte heeft kort voor de moord vele malen telefonisch contact gehad met [medeverdachte]. Vast staat ook dat hij op de avond van de moord op of nabij de plaats van de moord een afspraak had met [slachtoffer]. Bij het verschijnen op die afspraak wordt [slachtoffer] doodgeschoten door [medeverdachte]. Uit het samenstel van bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte afspraken heeft gemaakt met [medeverdachte] met betrekking tot het doden van [slachtoffer] in de periode rond de moord. Niet staat vast dat verdachte zelf bij de moord aanwezig was. Na de moord is verdachte naar Turkije vertrokken. Hij heeft zijn toenmalige vriendin opgedragen tegen niemand te vertellen waar hij was. Op grond van het feit dat verdachte zeer nauw bij de moord was betrokken - dat die betrokkenheid heeft bestaan in het beramen van de moord en het mede bepalen van het tijdstip ervan; dat voorts het gedrag van verdachte in de uren rond de moord en in de periode na de moord op die betrokkenheid wijst- is het hof van oordeel dat tussen verdachte en zijn mededader een zo volledige en nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van [slachtoffer] gericht kon zijn dat verdachte als medepleger moet worden aangemerkt. Hieraan doet niet af dat verdachte bij de moord niet lijfelijk aanwezig was. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 47 van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel De rechtbank heeft de verdachte terzake van "medeplegen van moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar. De verdachte en de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte, eveneens terzake van "medeplegen van moord", wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van veertien jaar. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, medeplegen van moord, de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. In de avond van 30 september 1997 is [slachtoffer] doodgeschoten. De reden daarvoor is geweest dat verdachte aan [slachtoffer] geld schuldig was en niet in staat en/of bereid was dit te betalen. Afspraken tussen verdachte en zijn mededader [medeverdachte] hebben ertoe geleid dat verdachte [slachtoffer] die avond uitgenodigd heeft voor een gesprek en hem daardoor naar een afgesproken plaats heeft gelokt. Vervolgens heeft [medeverdachte] een aantal dodelijke schoten op [slachtoffer] gelost. Deze moord is op koelbloedige wijze voorbereid en uitgevoerd. De dood van het slachtoffer heeft voor de nabestaanden onpeilbaar leed met zich meegebracht. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur in aanmerking komt. Gelet op het bovenoverwogene en in aanmerking genomen het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is, in combinatie met de behoefte aan vergelding en de gewenste beveiliging van de maatschappij met het oog op het gevaar van recidive, is het hof van oordeel dat aan de verdachte een gevangenisstraf van twaalf jaar dient te worden opgelegd. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 47, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Medeplegen van moord". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf jaar. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Aarts, als voorzitter Mrs. Ficq en Pijls, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Looijmans, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 februari 2001. verdachte: [verdachte], geboren te Dagbasi (Turkije), 1960, wonende te [woonplaats], [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw Vosseveld / "De Leij" te Vught Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 31 mei 2000 ter zake van: "Medeplegen van moord", veroordeeld tot: een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.