Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9539

Datum uitspraak2000-01-04
Datum gepubliceerd2002-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001610.99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.001610.99 uitspraakdatum : 4 januari 2000 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 1 juni 1999 in de strafzaak onder parketnummer 02/001198-99 tegen: [verdachte], geboren te Bousaida (Marokko), 1977, wonende te [woonplaats], [adres], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring P.I. voor vrouwen te Breda. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zij op 9 januari 1999 en 10 januari 1999 te Roosendaal, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee en een pincodepas/betaalpas en een rijbewijs, toebehorende aan [slac[slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat zij en/of haar mededaders die [slachtoffer] mee hebben genomen naar een woning te Roosendaal en tegen zijn wil met een auto hebben vervoerd en die [slachtoffer] hebben vastgepakt en vastgehouden en met op vuurwapens gelijkende voorwerpen die [slachtoffer] hebben geslagen en die [slachtoffer] onder schot hebben gehouden en een schot hebben gelost in de nabijheid van die [slachtoffer] en die [slachtoffer] hebben geblinddoekt en zijn handen hebben vastgebonden en geboeid en die [slachtoffer] meermalen hebben geschopt en getrapt en geslagen en gestompt; 2. zij op 9 januari 1999 en 10 januari 1999 te Roosendaal en te Breda en te Oosterhout en te Tilburg en te Best en/of te Oirschot, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders met dat opzet daartoe een plan beraamd, en na een gemaakt plan daartoe onder meer telefonische contacten met elkaar onderhouden en de te volgen gang van zaken besproken en afspraken gemaakt en tijdstippen van ontmoeting afgesproken en die [slachtoffer] meegenomen naar een woning te Roosendaal en hebben haar mededaders op vuurwapens gelijkende voorwerpen gepakt en bivakmutsen/gezichtsbedekking gepakt en opgezet waarna haar mededaders vervolgens die woning te Roosendaal zijn binnengegaan en die [slachtoffer] hebben vastgepakt en overmeesterd en die [slachtoffer] op vuurwapens gelijkende voorwerpen hebben getoond en nabij die [slachtoffer] een schot hebben gelost met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en tegen die [slachtoffer] hebben gezegd:"Handen omhoog!" en dat hij moest gaan zitten, anders zou hij, [slachtoffer], eraan gaan en die [slachtoffer] met die op vuurwapens gelijkende voorwerpen onder schot hebben gehouden en die [slachtoffer] hebben geblinddoekt en zijn handen vastgebonden en geboeid en die [slachtoffer] meermalen tegen zijn wil in een auto hebben vervoerd en gedwongen plaats te nemen in een auto en gedwongen zich met die auto tegen zijn wil te laten vervoeren en die [slachtoffer] te Oosterhout en te Tilburg gedwongen woningen binnen te gaan en die [slachtoffer] aldaar in diverse woningen wederom met die op vuurwapens gelijkende voorwerpen onder schot hebben gehouden en die [slachtoffer] geblinddoekt hebben gehouden en zijn handen vastgebonden hebben gehouden en geboeid en die [slachtoffer] aldus telkens tegen zijn wil hebben vastgehouden; 3. zij en haar mededaders in de periode van 9 januari 1999 tot en met 10 januari 1999 te Roosendaal en te [woonplaats] en te Tilburg, ter uitvoering van het door verdachte en haar mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld en/of hashish/cocaïne, toebehorende aan die [slachtoffer], daartoe een plan hebben beraamd, en daartoe onder meer telefonische contacten met elkaar hebben onderhouden en de te volgen gang van zaken hebben besproken en afspraken hebben gemaakt en tijdstippen van ontmoeting hebben afgesproken en die [slachtoffer] tegen zijn wil hebben meegenomen naar en vastgehouden in een aantal woningen en tegen zijn wil met een auto hebben vervoerd en die [slachtoffer] hebben geschopt en getrapt en gestompt en geslagen en met op vuurwapens gelijkende voorwerpen hebben bedreigd en geslagen en onder schot hebben gehouden en die [slachtoffer] hebben vastgebonden en geboeid en geblinddoekt en tegen die [slachtoffer] gezegd dat hij geld moest geven en moest zeggen waar het geld was en dat als hij dat niet zou vertellen hij eraan zou gaan en een kabel om de nek van die [slachtoffer] hebben gedaan en aangetrokken en de keel van die [slachtoffer] hebben dichtgeknepen en een heet strijkijzer op het been en de handen van die [slachtoffer] hebben gezet en die [slachtoffer] met dat strijkijzer hebben geslagen en met een stroomstootwapen elekrische schokken hebben toegebracht terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet is voltooid en zulks terwijl voormelde poging tot afpersing zwaar lichamelijk letsel, te weten 2e graads brandwonden op een been en handen en een aantal hoofdwonden voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. PRO MEMORIE De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het hof acht in het bijzonder geenszins aannemelijk geworden adt verdachte bij haar handelen op een zodanige maniet onder druk is gezet door haar stiefbroer [medeverdachte], dat zij daaraan redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen bieden. Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 310 juncto 312, tweede lid, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 282, eerste lid, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 317, eerste lid, juncto artikel 312, tweede lid, aanhef en onder 2e en onder 4e, juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet telkens worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde sprake is van een voortgezette handeling, weshalve artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden toegepast. Het hof overweegt hiertoe het volgende: Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat een voortgezette handeling alleen uit de vereniging van meerdere gelijksoortige feiten kan ontstaan. Naar het oordeel van het hof zijn de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten niet gelijksoortig en kan er derhalve geen sprake zijn van een voortgezette handeling. Het verweer wordt mitsdien verworpen. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Verdachte heeft zich samen met haar mededaders schuldig gemaakt aan een diefstal, waarbij jegens het slachtoffer fysiek geweld is gebruikt. Verdachte heeft zich voorts samen met haar mededaders schuldig gemaakt aan het opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden en voorts aan een poging tot afpersing met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. Deze feiten hebben alle plaatsgevonden in hetzelfde weekend en betreffen steeds hetzelfde slachtoffer. Het slachtoffer is gedurende 24 uren van zijn vrijheid beroofd geweest en werd gedurende die tijd gemarteld en bedreigd. Het slachtoffer heeft brandwonden opgelopen, waaraan hij blijvende littekens zal overhouden. Daarbij leert de ervaring dat slachtoffers die gedurende een zo lange tijd in doodsangst hebben verkeerd, hiervan langdurig, zo niet hun hele verdere leven, psychische gevolgen zullen ondervinden. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is, naast hetgeen hierboven is overwogen, rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is. Zo de implicaties van een gevangenisstraf voor de verdachte al zo groot zouden zijn als door de raadsvrouw in haar pleidooi aangevoerd, dan nog is het hof van oordeel dat dit in een dermate ernstige zaak als de onderhavige niet opweegt tegen de belangen van de samenleving. Bij de straftoemeting heeft het hof voorts ten bezware van de verdachte er rekening mee gehouden dat de verdachte heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de gelijksoortige strafbare feiten, ad informandum vermeld op de inleidende dagvaarding, voor welke feiten de verdachte niet afzonderlijk is of zal worden vervolgd. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend. De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep. Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade. Het hof verenigt zich met hetgeen de eerste rechter omtrent deze vordering heeft overwogen en beslist. De maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht Verdachte en haar mededaders zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van f. 13.244,-. Het hof zal daarnaast, nu ook het hof uitgaat van zes deelnemers aan het delict/de delicten waarvan [slachtoffer] het slachtoffer is geworden, aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van f. 1.655,50 te betalen ten behoeve van het slachtoffer, met bepaling dat indien en voorzover een mededader van verdachte aan de verplichting heeft voldaan, de verdachte daarvan zal zijn bevrijd. Het hof zal daarbij bepalen dat indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van een bedrag van f. 1.655,50 ten behoeve van het slachtoffer komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van f. 1.655,50 ten behoeve van het slachtoffer, daarmede de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van f. 13.244,- te betalen wordt verminderd met die f. 1.655,50). De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 24c, 27, 36f, 45, 57, 282, 310, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1: "Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2: "Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, 3: "Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan: [slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], een bedrag van f. 13.244,- (zegge: dertienduizend tweehonderdvierenveertig gulden), met bepaling dat indien en voorzover een mededader van verdachte aan de vordering heeft voldaan, de verdachte daarvan is bevrijd. Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Ten aanzien van de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], te betalen een bedrag van f.1.655,50 (zegge: zestienhonderd vijfenvijftig gulden en vijftig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van dertig dagen. Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij voor een gedeelte -groot f.1.655,50- vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan. Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan haar verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan. Dit arrest is gewezen door Mr. Pijls, als voorzitter Mrs. Aarts en de Poorter, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. de Ridder, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 januari 2000. verdachte: [verdachte], geboren te Bousaida (Marokko) 1977, wonende te [woonplaats], [adres], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring P.I. voor vrouwen te Breda Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 1 juni 1999 ter zake van: sub 1: "Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", sub 2: "Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft", sub 3: "Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft", veroordeeld tot: vijf jaar gevangenisstraf met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van dertienduizend tweehonderd vierenveertig gulden, met dien verstande dat zij niet tot vergoeding is gehouden voor zover het gevorderde reeds door haar mededaders is voldaan, veroordeelt verdachte tevens in de kosten van het geding, door de benadeelde partij tot op heden gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil, met dien verstande dat zij niet tot vergoeding is gehouden voor zover het gevorderde reeds door haar mededaders is voldaan, bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], te betalen een som geld ten bedrage van zestienhonderd vijfenvijftig gulden en vijftig cent subsidiair dertig dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft, bepaalt daarbij dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van zestienhonderd vijfenvijftig gulden en vijftig cent ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van dertienduizend tweehonderd vierenveertig gulden te betalen wordt verminderd met die zestienhonderd vijfenvijftig gulden en vijftig cent (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien verdachte aan de de benadeelde partij een bedrag van dertienduizend tweehonderd vijfenveertig gulden heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van zestienhonderd vijfenvijftig gulden en vijftig cent ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] komt te vervallen);