Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9651

Datum uitspraak2001-09-13
Datum gepubliceerd2002-08-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003043-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezit van twee valse of vervalste paspoorten. Medeplegen van invoeren van 7.784,3 gram en 29.932,1 gram cocaïne. Verwerping beroep op de niet-ontvankelijkheid van het O.M..


Uitspraak

Arrestnummer VERKORT ARREST rolnummer 23-003043-00 datum uitspraak 13 september 2001 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 5 oktober 2000 in de gevoegde strafzaken onder parketnummers 15/031185-99 en 15/031326-97 tegen [verdachte], geboren te Utrecht, 1962, zonder bekende woon-of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in Huis van Bewaring De Compagnie en Zwaag te Hoorn. De omvang van het hoger beroep Het door de verdachte ingestelde hoger beroep is, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, niet gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 (parketnummer 15/031185-99) tenlastegelegde. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2000 en in hoger beroep van 29 maart, 6 juni en 30 augustus 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, voor wat de dagvaarding onder parketnummer 15/031185-99 onder 1 betreft zoals deze op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van de dagvaardingen en de wijzi ging daarvan, waarin alle opgenomen feiten van doorlopende nummers zijn voorzien, zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte primair aangevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde niet ontvankelijk in zijn vervolging behoort te worden verklaard, subsidiair dat bewijsuitsluiting op zijn plaats is. Hij heeft daartoe zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd. 1. De verdachte was voor de (eerste) zitting in eerste aanleg van 16 maart 2000 niet op de hoogte van de belastende verklaringen die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben afgelegd. Deze verklaringen zijn pas 1 dag respectievelijk 2 dagen voor die terechtzitting van 16 maart 2000 aan de verdediging verstrekt, waardoor het de verdediging onmogelijk werd gemaakt hen als getuigen ter zitting te doen oproepen. Later bleek dat [medeverdachte 1] die, gelet op de aan haar opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden, pas op 25 mei 2000 in aanmerking kon komen voor vervroegde invrijheidstelling, om destijds voor de verdediging onduidelijke redenen reeds op 24 december 1999 vervroegd in vrijheid was gesteld. Vervolgens is zij het land uitgezet en is het -ook met een rogatoire commissie- niet meer gelukt haar te horen. 2. Verdachte heeft bij brief van 23 augustus 2000 aan het openbaar ministerie verzocht om [getuige] ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige te doen horen. Op die brief is nooit geantwoord en het verzoek van verdachte is, aldus de raadsman, "domweg" gepasseerd. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaring van [medeverdachte 1]. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. (1) Uit het proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling, beide gedateerd 11 december 1999, blijkt dat verdachte toen onder meer werd verdacht van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Tijdens zijn verhoor op 11 december 1999 is verdachte geconfronteerd met de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], afgelegd op 4 juni 1998. Ook tijdens zijn verhoor bij de rechtercommissaris op 14 december 1999 is gesproken over de twee Russische dames" . Voorzover de verdediging nog heeft willen betogen dat zij er niet van op de hoogte was dat er belastende verklaringen waren, mist die stelling derhalve feitelijke grondslag. [medeverdachte 2] is op 26 april 2000 in de strafzaak tegen de verdachte als getuige gehoord. De raadsman was bij dat verhoor aanwezig. Blijkens het ter zake door de rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal is aan de getuige haar op 4 juni 1998 afgelegde verklaring voorgehouden en heeft de raadsman de gelegenheid gehad aan deze getuige vragen te stellen. Uit het proces-verbaal van de pro forma terechtzitting in eerste aanleg van 31 augustus 2000, waar verdachte en zijn raadsman waren verschenen, blijkt niet dat de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij [getuige] en/of [medeverdachte 2] als getuigen wilde (doen) horen. Blijkens dat verbaal gaat de raadsman van verdachte er vanuit dat [medeverdachte 1] nog door de rechtercommissaris in St. Petersburg moet worden gehoord. Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat kennelijk noch de raadsman noch de verdachte behoefte hadden aan een verhoor ter terechtzitting van de getuigen [medeverdachte 2] en [getuige]. Ook de omstandigheid dat de verdediging de processen-verbaal van verhoren door de rechter-commissaris van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als verdachten eerst vlak voor de zitting van 16 maart 2000 -op zichzelf bepaald te laat- ontving levert niet zodanige schending van de belangen van de verdediging op dat daaraan thans consequenties zouden moeten worden verbonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdediging op 16 maart 2000 bijvoorbeeld een verzoek om aanhouding had kunnen doen. Uit het ambtsedig proces-verbaal van 24 augustus 2001, opgemaakt door G.K. ter Borg, bijzonder ambtenaar van politie in de rang van hoofdinspecteur, ingedeeld bij de Rijksrecherche te Amsterdam, blijkt dat de gegevens [medeverdachte 1] en die van een andere vreemdeling als gevolg van een administratieve fout onder de naam van [medeverdachte 1] zijn samengevoegd en in de computerdatabase die o.a. wordt gebruikt voor de vervroegde invrijheidstelling zijn verwerkt. Deze computerdatabase is verder gebruikt als bron voor handelingen. Aldus is de datum waarop [medeverdachte 1] vervroegd in vrijheid zou worden gesteld ten onrechte, naar achteraf is gebleken, bepaald op 24 december 1999, zijnde de datum waarop de andere vreemdeling in vrijheid had moeten worden gesteld. Door het ontbreken van controlemomenten is deze fout niet ontdekt en is [medeverdachte 1] op die datum door de Vreemdelingendienst Schiphol Nederland uitgezet. In het kader van een rechtshulpverzoek aan Rusland is getracht [medeverdachte 1] te traceren en [medeverdachte 1] bij rogatoire commissie alsnog door de rechter-commissaris te doen horen. Aan de verdediging werd gelegenheid geboden daarbij aanwezig te zijn. Dit rechtshulpverzoek heeft niet tot resultaat geleid, omdat [medeverdachte 1] niet te traceren was. (2) Met betrekking tot het in eerste aanleg niet gehonoreerde verzoek [getuige] als getuige te horen stelt het hof voorop dat de procedure in hoger beroep een geheel nieuwe feitelijke behandeling inhoudt, waarbij (onder meer) eventuele misslagen in eerste aanleg kunnen worden hersteld. Overigens heeft het hof de door de raadsman bedoelde brief van 23 augustus 2000 niet bij de stukken aangetroffen. Zo al zou moeten worden aangenomen dat de verdediging de mogelijkheid is onthouden [getuige] als getuige te horen, is dat verzuim door het horen van deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep hersteld. Dat ligt anders ten aanzien van de getuige [medeverdachte 1]. Echter hoewel de belangen van verdachte zijn geschaad doordat [medeverdachte 1] ten onrechte te vroeg in vrijheid is gesteld en uit Nederland is gezet, is hier naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke proces-orde of inbreuken op de rechten van verdachte, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat ook de raadsman ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot de vervroegde invrijheidstelling van [medeverdachte 1] niet in twijfel trekt. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de raadsman aangevoerde gronden noch op zichzelf noch in onderling verband en samenhang bezien kunnen leiden tot de nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De vraag of deze gronden kunnen leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaring van [medeverdachte 1] hoeft niet beantwoord te worden, aangezien deze verklaring niet tot het bewijs wordt gebezigd. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. De bewijslevering Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 3 primair en 4 tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat hij: 1. op 11 december 1999 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van reisdocumenten, te weten een nationaal paspoort van Frankrijk (nummer [nummer]), ten name van [valse naam], geboren op 22 mei 1959 en een nationaal paspoort van Denemarken (nummer [nummer]), ten name van [valse naam], geboren op 1 juni 1963, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die reisdocumenten vervalst waren; 3 primair. op 3 juni 1998 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 7.784,3 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4. omstreeks 20 december 1997 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 29.932,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Hetgeen onder I, 3 primair en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 3 primair en 4 bewezenverklaarde: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straffen Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte bleek op 11 december 1999 bij zijn uitreis vanaf Schiphol in het bezit te zijn van twee vervalste paspoorten. Hiermee heeft hij het vertrouwen geschaad dat in het internationaal personenverkeer in identiteitspapieren dient te kunnen worden gesteld. Voorts heeft verdachte zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan de invoer van grote hoeveelheden cocaïne, op 3 juni 1998 een hoeveelheid van ongeveer 7.784 gram en op 20 december 1997 een hoeveelheid van ongeveer 29.932 gram. Gelet. op deze hoeveelheden was deze cocaïne kennelijk bestemd voor verdere verspreiding onder handel aren en gebruikers. Cocaïne is een voor de gezondheid van gebruikers daarvan schadelijke stof, terwijl de handel in en het gebruik van verdovende middelen als cocaïne gepaard pleegt te gaan met vermogens- en andere criminaliteit. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte steeds als begeleider en controleur van de daadwerkelijke koeriers van de cocaïne optrad en zijn mededaders het risico liet lopen om met de cocaïne betrapt te worden. Aannemelijk is dat verdachte slechts uit winstbejag heeft gehandeld. Het vorenstaande in beschouwing genomen is de in eerste aanleg opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar passend en geboden. Het hof acht daarnaast oplegging van een geldboete op zijn plaats en wel tot een bedrag van f 29.060,--. Bij de bepaling van de hoogte van die geldboete heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat onder verdachte eenzelfde geldbedrag in beslag is genomen en dat op die gelden conservatoir beslag is gelegd. De bijkomende straf van verbeurdverklaring Het aan verdachte toebehorende vliegticket KLM nummer 0742431331868 ZRH-AMS-CUR-AMS-ZRH, met behulp waarvan het onder 1 bewezenverklaarde is begaan, dient te worden verbeurdverklaard. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 33, 33a, 47, 57, 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 3 primair en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 3 primair en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (ZES) JAREN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van een geldboete van f 29.060,-- (negenentwintigduizendenzestig gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 135 (honderdvijfendertig) dagen. Verklaart verbeurd: 1 vliegticket KLM nummer 0742431331868 ZRH-AMS-CUR-AMS-ZRH. Gelast de teruggave aan verdachte van: - 1 telefoontoestel Sony CMD-Cl; - 1 agenda OREGON EX-1201L Organizer; - buitenlands geld ter waarde van f 237,49. Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Ingelse, Koolschijn, Van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van Truijens als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 september 2001.