Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9708

Datum uitspraak2002-03-01
Datum gepubliceerd2002-03-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36020
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 36.020 1 maart 2002 NA gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2000, nr. P99/00227, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak november 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 39.000 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 10 percent. Bij ambtshalve gegeven beschikking is nadien de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 19.748 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 10 percent. De Inspecteur heeft belanghebbende niet ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen die aanslag. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve door de Inspecteur is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende, statutair gevestigd op de Nederlandse Antillen, heeft in Nederland een vaste inrichting onder de naam A, van waaruit belanghebbende handelt in vreemde valuta en cheques. Ook worden er stadsplattegronden, filmrolletjes en tours verkocht. Belanghebbende maakt deel uit van een internationaal concern (B). Tot dat concern behoren ook de vanuit Q opererende vennootschap C Inc., die binnen het concern als centrale managementvennootschap fungeert, en de vennootschap D Ltd, die eigenares is van de "trade marks" van het concern. 3.1.2. Bij brief van 15 september 1989, gericht aan de inspecteur der vennootschapsbelasting te P heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende onder meer bericht: "De management- en marketing fee. De vergoeding, die aan C Inc. is verschuldigd bedraagt 11,25% van de inkomsten. De inkomsten waarover deze fee is verschuldigd betreffen de bestanddelen "commissies" en "valutaopbrengsten". Over andere inkomsten wordt met ingang van het boekjaar 1989 niet dan na overleg een vergoeding vastgesteld. Hiermede wordt beoogd dat bij de opstart van nieuwe activiteiten in X NV vooraf de management en marketing fee wordt besproken en vastgesteld. Eventuele kosten, die door X NV worden gedragen, maar die betrekking hebben op werkzaamheden, die door C Inc dienen te worden uitgevoerd komen op deze vergoeding in mindering." 3.1.3. In november 1990 is met de Inspecteur overeengekomen dat op grond van de omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk prestaties verricht aan afnemers welke wonen of gevestigd zijn buiten de lidstaten van de Europese Gemeenschap, 25% van de aan haar door Nederlandse ondernemers in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht. Hetzelfde zou gelden voor de omzetbelasting die belanghebbende op de voet van artikel 12, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1990; hierna: de Wet) verschuldigd werd met betrekking tot jegens haar verrichte diensten als bedoeld in artikel 6, lid 2, letter d, van de Wet. In 1995 is dit percentage opgetrokken naar 30. 3.1.4. Bij brief van 5 februari 1998 heeft belanghebbende aan de Inspecteur meegedeeld waarop de hiervóór in 3.1.2 genoemde aan C Inc. betaalde vergoeding betrekking heeft. Het gaat volgens deze brief om onder meer de volgende aan belanghebbende doorberekende kosten: Legal and consulting costs Trademark protection costs Company secretarial services costs Audit and accountancy costs Commonly shared personnel costs Insurance costs Staff travel and personnel deploymment costs office supplies, equipment, computerization costs Office rents, utilities, telephone, fax and postage costs Corporate finance costs and bankers' charges Negotiations for credit lines costs Marketing and promotion costs Advertising, layout, art, design, creative and printing costs Market research and development costs Corporate logo design and production costs Market research and promotion costs Costs involving the sourcing of new products Other commonly GROUP related costs as they may be applicable. 3.2.1. De klacht dat het Hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de gemachtigde van belanghebbende tijdens de terechtzitting van het Hof alsnog akkoord is gegaan met een aftrekpercentage van 30 ter zake van valuta-transacties, faalt. De vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen is voorbehouden aan het Hof. Deze vaststelling is niet onbegrijpelijk. 3.2.2. Voorzover het middel betoogt dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld, faalt het. Indien een ondernemer betalingen verricht aan een andere ondernemer mag als regel ervan worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Indien een belastingplichtige stelt dat een bijzondere situatie zich voordoet, waardoor deze regel niet opgaat, bij voorbeeld omdat sprake is van verdeling van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten, rust de bewijslast daarvan op hem. 3.2.3. Voorzover het middel met motiveringsklachten opkomt tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft betwist dat de aan haar doorberekende concernkosten het karakter hebben van een vergoeding voor een belaste prestatie, komt het tevergeefs op tegen de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het Hof heeft bij de motivering van dit oordeel geen in dit verband relevante stellingen van belanghebbende onbesproken gelaten. Ook in zoverre faalt het middel. Het faalt, behoudens het in 3.2.4 te bespreken onderdeel, ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.2.4. Het middel slaagt evenwel voorzover het aan het Hof verwijt dat het de stelling onbesproken heeft gelaten dat zo hier sprake was van een vergoeding voor diensten dit betrof management- en marketingwerkzaamheden ten behoeve van de vaste inrichting van belanghebbende, verricht door een in België gevestigde concern-vennootschap, en dat daarop de hoofdregel van artikel 6, lid 1, van de Wet omtrent de plaats waar de dienst wordt verricht van toepassing is, zodat artikel 12, lid 3, van de Wet niet aan de orde komt. Belanghebbende heeft in haar pleitnota voor het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 33595, BNB 1999/302, dit punt uitdrukkelijk aan de orde gesteld en uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof hieraan aandacht heeft besteed. 3.3. In verband met hetgeen onder 3.2.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630 ( € 285,88), en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002.