Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9753

Datum uitspraak2002-01-18
Datum gepubliceerd2002-03-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/68055
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / schadevergoeding / termijnoverschrijding. Eiser is van mening dat de inbewaringstelling vanaf 7 december 2001 onrechtmatig is geweest, nu op deze dag de inbewaringstelling reeds vier weken duurde en noch sprake was van een beslissing op de aanvraag, noch van een voornemen tot het treffen van een beslissing. Naar de mening van eiser bestaat derhalve over de periode van 7 december 2001 tot en met 21 december 2001 recht op schadevergoeding. Verweerder is de mening toegedaan dat eerst na ommekomst van zes weken sprake is van een onrechtmatige inbewaringstelling, nu artikel 59, vierde lid, Vw 2000 stelt dat, zoals in het onderhavige geval, de bewaring in geen geval langer duurt dan zes weken. Nu deze situatie zich niet heeft voorgedaan dient het schadevergoedingsverzoek te worden afgewezen. De rechtbank oordeel als volgt. In artikel 59, vierde lid, Vw 2000 wordt gesteld dat een inbewaringstelling niet langer mag duren dan vier weken. Indien evenwel aan de voornemenprocedure van artikel 39 Vw 2000 toepassing is gegeven bedraagt de maximale termijn zes weken. De rechtbank verstaat de zinsnede 'toepassing is gegeven' zoals geformuleerd in artikel 59, vierde lid, Vw 2000 aldus, dat uiterlijk op de laatste dag van deze vierwekentermijn, aan de vreemdeling kenbaar moet zijn gemaakt dat het voornemen bestaat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen. Deze lezing vindt steun in de memorie van toelichting bij artikel 59, vierde lid, Vw 2000. Uit de memorie van toelichting volgt dat de wetgever aanvankelijk uitdrukkelijk voor ogen heeft gehad een inbewaringstelling op de in geding zijnde grondslag, nimmer langer dan vier weken te laten voortduren. Uit de toelichting bij de tweede nota van wijziging blijkt dat de verlenging met twee weken is gekoppeld aan de invoering van de voornemenprocedure, waarbij de intentie bestond de termijn voor het geven van de zienswijze door de vreemdeling op twee weken te stellen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, zoals in het onderhavige geval, wanneer het voornemen tot het afwijzen van de aanvraag eerst na vier weken is kenbaar gemaakt, verweerder geen beroep meer mag doen op de termijnverlenging tot zes weken. Met een overschrijding van de termijn van vier weken handelde verweerder reeds in strijd met de wet. Beroep gegrond, toewijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer registratienummer: Awb 01/68055 VRONTN B UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende: A, geboren op [...] 1969, van Turkse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. M.G.T. Omtzigt, advocaat te Groningen. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 De Staatssecretaris van Justitie, hierna verweerder, heeft op 1 november 2001 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. 1.2 Verweerder heeft op 17 december 2001 de rechtbank op grond van artikel 96, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het voortduren van de bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep tegen het voortduren van de bewaring. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser - aan de rechtbank en aan eiser toegestuurd. 1.4 De maatregel van bewaring is op 21 december 2001 opgeheven. 1.5 Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 27 december 2001. Namens eiser heeft zijn gemachtigde en raadsvrouw het woord gevoerd. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen de heer N. van Mourik. 2. Rechtsoverwegingen 2.1 In deze procedure dient de vraag te worden beantwoord of eiser, wiens inbewaringstelling op 21 december 2001 is opgeheven, vanaf 7 december 2001 tot de dag van de opheffing, recht heeft op schadevergoeding wegens het onrechtmatig zijn van de inbewaringstelling. 2.2 In dit geding is het navolgende komen vast te staan. Eiser is op 1 november 2001 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, in bewaring gesteld. Op 8 november 2001 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals genoemd in artikel 28 Vw 2000, gedaan. Op 8 november 2001 is de grondslag van de inbewaringstelling gewijzigd en is deze gesteld op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 (zogenoemde categoriewijziging). Verweerder heeft eisers asielaanvraag in behandeling genomen en op 17 december 2001 aan eiser een voornemen tot afwijzing van deze aanvraag uitgereikt. Aan eiser is te kennen gegeven dat hij zijn zienswijze op dit voornemen binnen drie dagen na deze uitreiking naar voren kon brengen. Op 21 december 2001 heeft verweerder de inbewaringstelling opgeheven. De reden hiervan is gelegen in het feit dat verweerder er niet in is geslaagd binnen zes weken na 8 november 2001 de procedure omtrent de asielaanvraag met een beslissing af te ronden. 2.3 Eiser is van mening dat de inbewaringstelling vanaf 7 december 2001 onrechtmatig is geweest, nu op deze dag de inbewaringstelling reeds vier weken duurde en noch sprake was van een beslissing op de aanvraag, noch van een voornemen tot het treffen van een beslissing. Naar de mening van eiser bestaat derhalve over de periode van 7 december 2001 tot en met 21 december 2001 recht op schadevergoeding. Verweerder is de mening toegedaan dat eerst na ommekomst van zes weken sprake is van een onrechtmatige inbewaringstelling, nu artikel 59, vierde lid, Vw 2000 stelt dat, zoals in het onderhavige geval, de bewaring in geen geval langer duurt dan zes weken. Nu deze situatie zich niet heeft voorgedaan dient het schadevergoedingsverzoek te worden afgewezen. 2.4 De rechtbank komt tot het volgende oordeel. Artikel 59, vierde lid, Vw 2000 luidt als volgt: „Bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid duurt in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken.“ Genoemd artikellid stelt in de eerste volzin dat een inbewaringstelling niet langer mag duren dan vier weken. Indien evenwel aan de voornemenprocedure van artikel 39 Vw 2000 toepassing is gegeven bedraagt de maximale termijn zes weken. De rechtbank verstaat de zinsnede „toepassing is gegeven“ aldus, dat uiterlijk op de laatste dag van deze vier weken-termijn, aan de vreemdeling kenbaar moet zijn gemaakt dat het voornemen bestaat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen. Deze lezing vindt steun in de Memorie van Toelichting bij artikel 59, vierde lid, Vw 2000 (aanvankelijk artikel 57, vierde lid) (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26732, nr. 3) waar het volgende is vermeld: „In het vierde lid is voorts, overeenkomstig artikel 26, derde lid, van de huidige wet, geregeld dat de bewaring ten hoogste vier weken bedraagt in geval de bewaring wordt opgelegd hangende de beslissing op de aanvraag. Daarbij blijft gelden dat de vreemdeling niet of niet meer in bewaring kan worden gesteld indien de beslissing op de aanvraag niet binnen een termijn van vier weken kan worden genomen. Deze regel die reeds in de wet van 1965 was neergelegd en ook geldt voor de vrijheidsbeperkende en -benemende maatregelen op grond van artikel 57 en 58 heeft tot doel om veilig te stellen dat deze maatregelen alleen mogelijk zijn in gevallen waarin op korte termijn een beslissing omtrent eventuele uitzetting te verwachten is. Er bestaat vooralsnog geen aanleiding om de termijn van vier weken te verlengen.“ Genoemde verlenging met twee weken is bij Tweede Nota van wijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26732, nr. 44) in de Vw 2000 opgenomen. In de toelichting bij deze wijziging is hieromtrent het volgende gesteld: „De termijn van vier weken in het wetsvoorstel is ontleend aan de huidige wet. Artikel 37 schrijft in asielzaken een voornemenprocedure voor. Wij zijn voornemens in het Vreemdelingenbesluit een termijn van twee weken op te nemen waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze kan uitbrengen op de voorgenomen afwijzing van zijn asielaanvraag in vreemdelingenbewaring (zie de Hoofdlijnennotitie). In dat geval mag de bewaring hangende de beslissing op de asielaanvraag twee weken langer namelijk maximaal zes weken duren. Met een voornemenprocedure voor asielzaken en de voorziene termijn voor de zienswijze van twee weken, is het voor het bestuursorgaan in die gevallen immers niet haalbaar de beslissing binnen vier weken te nemen.“ Uit het geciteerde deel van de Memorie van Toelichting volgt dat de wetgever aanvankelijk uitdrukkelijk voor ogen heeft gehad een inbewaringstelling op de in geding zijnde grondslag, nimmer langer dan vier weken te laten voortduren. Het citaat uit de Tweede Nota van wijziging leert dat de verlenging met twee weken is gekoppeld aan de invoering van de voornemenprocedure, waarbij de intentie bestond de termijn voor het geven van de zienswijze door de vreemdeling op twee weken te stellen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, zoals in het onderhavige geval, wanneer het voornemen tot het afwijzen van de aanvraag eerst na vier weken is kenbaar gemaakt, verweerder geen beroep meer mag doen op de termijnverlenging tot zes weken. Met een overschrijding van de termijn van vier weken handelde verweerder reeds in strijd met de wet. 2.5 Gezien het voorgaande is de inbewaringstelling vanaf 7 december 2001 onrechtmatig geweest, zodat recht op een schadevergoeding bestaat. Toegekend zal worden een vergoeding van 70,- euro voor iedere dag dat de bewaring in een Huis van Bewaring is doorgebracht. In totaal komt eiser een bedrag toe van 14 x 70,- euro = 980,- euro. 3. Beslissing De rechtbank - wijst het verzoek om schadevergoeding toe; - kent ten laste van de Staat der Nederlanden aan eiser een bedrag toe van 980,- euro; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 322-, euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. F.J. Agema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 18 januari 2002 Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open. Afschrift verzonden: 18 januari 2002