Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0018

Datum uitspraak2001-12-14
Datum gepubliceerd2002-03-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/68799
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 00/68799 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1962, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie (IND). I. PROCESVERLOOP 1. Op 26 november 1999 - door verweerder ontvangen op 30 november 1999 - heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Bij besluit van 9 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 22 juni 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 6 juli 2000 en aangevuld bij brieven van 7 juli 2000 en 13 augustus 2000. Het bezwaar is bij besluit van 2 november 2000 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 3 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 13 november 2000. Op 26 maart 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 september 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 22 november 2001. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 4. De rechtbank heeft bij tussenbeslissing van 30 november 2001 beslist dat de door eiser meegebrachte getuigen niet ter zitting zullen worden gehoord. Aan partijen is medegedeeld dat, indien de rechtbank na sluiting van het onderzoek tot de conclusie mocht komen dat de getuigenverklaringen redelijkerwijs bijdragen tot de beoordeling van het beroep, ofwel het onderzoek heropend zal worden opdat de rechtbank de getuigen zelf zal horen ofwel dat het bestreden besluit zal worden vernietigd en dat verweerder zal worden opgedragen de getuigen te horen. II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23 omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 tot 14 december 1995 onafgebroken woonplaats heeft gehad in Nederland. De namens eiser overgelegde bescheiden en getuigenverklaringen zijn onvoldoende, aangezien deze niet uit objectieve bron afkomstig zijn en slechts kunnen dienen ter meerdere zekerheid indien er daarnaast nog voldoende andere bewijsstukken (uit objectieve bron) zijn, hetwelk niet het geval is. De overgelegde identiteitsbewijzen en uittreksel s uit het bevolkingsregister van de personen die verklaringen hebben afgelegd, voegen inhoudelijk niets toe, nu de verklaringen niet onderbouwd zijn met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Gelet op het feit dat eiser niet voldoet aan alle voorwaarden, zoals neergelegd in TBV 1999/23 komt het verzoek om voorlegging aan de burgemeesterscommissie niet voor inwilliging in aanmerking. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan eiser in afwijking van het beleid alsnog voor toelating in aanmerking zou moeten komen. Op grond van het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw 1965 is van het horen van eiser afgezien. 2. Eiser betwist dat hij onvoldoende zou hebben aangetoond dat hij in de periode van 1 januari 1992 tot 14 december 1995 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. In het bestuursrecht geldt een vrije bewijsleer. Nu verweerder de inhoudelijke juistheid van de getuigenverklaringen niet of niet gemotiveerd betwist, dient van de juistheid van de verklaringen te worden uitgegaan, ook wanneer ze niet door andere bewijsmiddelen worden ondersteund. Zou verweerder twijfelen aan de verklaringen van de getuigen dan had het op zijn weg gelegen deze te horen. De keuze om dat niet te doen komt voor rekening en risico van verweerder. Voorts is eiser van mening dat gelet op het feit dat er in zijn geval sprake is van een samenstel van factoren verweerder gebruik had moeten van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Onderzoek door de burgemeesterscommissie had dit kunnen uitwijzen. Ten onrechte heeft verweerder dat onderzoek niet laten plaatsvinden. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser. Het bezwaar is niet kennelijk ongegrond. Verweerder kan in zaken waarin een afweging van belangen dient plaats te vinden niet van het horen afzien. Bij brief van 22 november 2001 heeft eiser de rechtbank verzocht om mevrouw C, D, E, F en G ter zitting te horen. Van deze getuigen bevinden zich reeds schriftelijke verklaringen in het dossier. IV. OVERWEGINGEN 1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt vóór 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing. 2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw 1965 kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 4. Het toepasselijke beleid is neergelegd in TBV 1999/23, geldig van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens deze regeling kan een vreemdeling die een beroep doet op de Tijdelijke regeling witte illegalen aan de commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Dat verzoek om een advies wordt ingevolge TBV 1999/23 slechts in behandeling genomen indien wordt voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden: 1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de IND; 2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad; 3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer; 4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort; 5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet; 6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten; 7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt; 8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten. 5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat niet voldaan werd aan voorwaarde 2. 6. De rechtbank heeft reeds in eerdere uitspraken geoordeeld dat het hiervoor genoemde beleid in zijn algemeenheid niet kennelijk onredelijk kan worden geacht. 7. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat in casu niet wordt voldaan aan de tweede voorwaarde neergelegd in het bovenomschreven beleid. In de periode gelegen tussen 28 mei 1991 en 14 december 1995 stond eiser niet ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA). Eiser heeft met name onvoldoende aangetoond vanaf 1 januari 1992 tot 2 september 1993 - de datum waarop hij in Nederland een girorekening bij de Postbank heeft geopend - onafgebroken in Nederland te hebben gewoond. Verweerder heeft terecht en op goede gronden geconcludeerd dat uit de door eiser overgelegde stukken: een verklaring van de huisarts van 14 oktober 1999, inhoudende dat eiser op 22 juli en 29 juli 1992 op consult is geweest; twee bankafschriften van de Crédit du Maroc, gedateerd 16 februari 1993 en 30 augustus 1993; drie foto's; een brief, en een kaart, niet kan worden aangetoond dat eiser in bedoelde periode onafgebroken in Nederland heeft verbleven. 8. Anders dan eiser meent, kan met de door hem overgelegde getuigenverklaringen dan wel met het horen van de door hem voorgestelde getuigen evenmin worden aangetoond dat hij in deze periode ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. De verklaringen van getuigen omtrent de feitelijke verblijfplaats van eiser wijken zowel onderling af (verklaring van de heer H enerzijds en van F en I anderzijds) als van de gegevens uit het uittreksel uit de GBA van 9 september 1999. Aan de getuigenverklaringen kan derhalve niet het gewicht worden toegekend dat eiser daaraan wenst toegekend te zien. 9. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de overige verklaringen van getuigen, voorzover al consistent, onvoldoende uitsluiten dat eiser in de betrokken periodes drie maanden of langer buiten Nederland heeft verbleven. Zo is bijvoorbeeld niet met andere bewijsstukken onderbouwd dat eiser in de betrokken periode daadwerkelijk maandelijkse bijdragen heeft geleverd aan de moskee. Niet valt in te zien dat het horen van de getuigen tot een andersluidende beslissing zou kunnen leiden. 10. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden, zoals neergelegd in TBV 1999/23 en dat zijn aanvraag derhalve niet voor voorlegging aan de commissie van burgemeesters in aanmerking komt. 11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het horen van de door eiser voorgestelde getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak als bedoeld in artikel 8:63, tweede lid, van de Awb. De rechtbank ziet mitsdien geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te heropenen dan wel het bestreden besluit te vernietigen om de getuigen hetzij zelf hetzij door verweerder te laten horen. 12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen beslissen geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die in het beleid niet reeds zijn verdisconteerd. 13. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Vw 1965 van het horen van eiser heeft kunnen afzien. Verweerder heeft op 14 juni 2000 bepaald dat eiser de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Verweerder is op deze beslissing niet teruggekomen en heeft eiser evenmin uitstel van vertrek verleend. Dit betekent dat er geen wettelijke verplichting bestond tot het horen van eiser in bezwaar. 14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet kan slagen. Hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht kan derhalve buiten bespreking blijven. 15. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten. IV. BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2001, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier. Afschrift verzonden op: 28 december 2001 Conc.: AvDu Coll: Bp: - D: B. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.