Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0019

Datum uitspraak2000-02-11
Datum gepubliceerd2004-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers12-015186-97
Statusgepubliceerd


Indicatie

Deelneming aan misdadige organisatie. Medeplegen uitvoeren van XTC en/of amfetamine. Medeplegen van verkopen, vervoeren, afleveren en aanwezig hebben van hashish en hennep. Mishandeling en verkrachting. Verwerping kritiek op de wijze van tenlastelegging. Verwerping beroep op de niet-ontvankelijkheid van het O.M. (o.a. vermeende strijd met Richtlijn afspraken met criminelen).
6 jaar gevangensstraf.


Uitspraak

rolnummer 2200102898 parketnummer 1201518697 datum uitspraak 11 februari 2000 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte en de officier van justitie tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 6 april 1998 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 oktober 1999, 2 november 1999, 16 november 1999 en 28 januari 2000. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314avan het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaatgeneraal gewijzigd. Van de nadere omschrijving tenlastelegging en de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de officier van justitie is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde. Voorzover de verdachte bij het op tegenspraak gewezen vonnis is veroordeeld terzake van de overtredingen, bij inleidende dagvaarding onder 3B tenlastegelegd, stond daartegen geen hoger beroep, maar beroep in cassatie open. Het hof is gebleken dat de verdachte tegen dat vonnis de rechtsmiddelen heeft willen aanwenden die daartegen volgens de wet openstonden en houdt het er daarom voor dat de verdachte in zoverre beroep in cassatie heeft willen instellen. Het hof vindt hierin aanleiding het door de verdachte ingestelde hoger beroep in dienovereenkomstige zin te verstaan. Dit brengt mee dat de zaak in zoverre op dat beroep in cassatie zal moeten worden behandeld en beslist door de Hoge Raad der Nederlanden, tenzij dit rechtsmiddel vóór die behandeling zou worden ingetrokken. Derhalve moeten de stukken van het geding ter behandeling en beslissing van de zaak als voormeld worden gezonden aan de hierna te noemen griffier. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee 'bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het. oordeel van dit hof onderworpen. De geldigheid van de tenlastelegging Volgens de verdediging leidt de tenlastelegging voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit aan een substantiële nietigheid, omdat het bestanddeel "althans binnen de organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld" niet nader feitelijk is uitgewerkt of omschreven en de aangehaalde woorden onvoldoende feitelijk zijn en de verdachte niet weet waar zich tegen te weren. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de termen "organisatie" en "leidinggevende rol" voldoende feitelijk zijn. Wat betreft de term "organisatie" verwijst het hof naar het door de raadsman zelf in zijn voetnoot nummer 3 aangehaalde arrest HR 15 december 1998, NJ 1999, 205. Ook de term "leidinggevende rol" bevat een voor de verdachte voldoende herkenbare beschuldiging. Ook zonder dat in de tenlastelegging feiten en omstandigheden zijn omschreven die zien op verdachtes leidinggevende rol, voldoet de tenlastelegging in zoverre aan de in artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Het hof merkt nog op dat Wet van 4 februari 1999 tot wijziging van de artikelen 140 en 443 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1999, 80), krachtens welke wet in het derde lid van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht het woord "leiders" is ingevoegd, pas op 26 februari 1999 in werking is getreden. De verdediging heeft nog meer kritiek op de wijze van tenlasteleggen door het openbaar ministerie van het onder 1 tenlastegelegde feit. Nu "anderen" en/of "rechtspersonen" niet nader feitelijk worden om- of beschreven, voldoet dit deel van de tenlastelegging volgens de verdediging niet aan de eisen van bovengenoemd wetsartikel. In het onder 1 tenlastegelegde feit zijn als deelnemers aan de criminele organisatie, behalve de verdachte zelf, genoemd [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte]. Ook deze kritiek van de verdediging op de wijze van tenlasteleggen door het openbaar ministerie wordt door het hof niet gedeeld. Door bovenvermelde met name genoemde personen als deelnemers aan de criminele organisatie aan te duiden is de criminele organisatie, waaraan ook de verdachte zou hebben deelgenomen, voldoende omlijnd om hem in staat te stellen zich tegen de geuite beschuldiging te weer te stellen. De in artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen gaan niet zó ver dat alle deelnemers aan een criminele organisatie met naam en toenaam in een op het misdrijf van artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, toegesneden tenlastelegging moeten zijn vermeld. Wat tenlastegelegd is, moet immers ook worden bewezen. Door te voldoen aan de door de verdediging gestelde eisen zou het openbaar ministerie bewijsrisico's lopen die in redelijkheid van het vervolgend orgaan niet mogen worden geëist. De kritiek van de verdediging op de wijze van tenlasteleggen door het openbaar ministerie van het onder 1 tenlastegelegde feit is hiermee nog niet ten einde. De verdediging richt haar bezwaren vervolgens op het onderdeel "enlof de uitlokking van en/of de medeplichtigheid aan en/of het doen plegen van een of meer hierboven omschreven misdrijven". Nu op geen enkele wijze in de tenlastelegging zijn aangegeven feiten en/of omstandigheden ten aanzien van "doen plegen", de "uitlokking" en de medeplichtigheid "tot" of "bij" het plegen van een misdrijf, voldoet de tenlastelegging volgens de verdediging niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is de tenlastelegging zelfs als een obscuur libel aan te duiden. Ook dit bezwaar snijdt geen hout. De verdediging miskent dat in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld is deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Blijkens HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 brengt een redelijke wetsuitleg mede dat voor deelneming voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid weet(in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van een of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. Een dergelijke uitleg heeft ook implicaties voor de aan een tenlastelegging van een dergelijk misdrijf te stellen eisen. In het algemeen is voldoende indien in de tenlastelegging de misdrijven of vormen van deelneming aan die misdrijven die door de organisatie worden beoogd zijn omschreven. Een concrete feitelijke omschrijving van die misdrijven of vormen van deelneming daaraan is niet vereist. Ook de wijze waarop het onder 2 tenlastegelegde feit is omschreven kan de toets der kritiek van de verdediging niet doorstaan. De aanduiding "in de periode van Ol januari 1994 tot en met 11 februari 1997", zijnde een periode van ruim drie jaren, is te ruim en niet specifiek (genoeg) aangeduid, zodat volgens de verdediging niet meer gezegd kan worden dat het vermeldt "omstreeks welke tijd" het feit zou zijn begaan. De aanduiding "in de gemeente Terneuzen, in elk geval in Nederland" kan, zo stelt de verdediging verder, niet meer worden gezien als de aanduiding "waar ter plaatse" het feit zou zijn begaan. Terneuzen is weliswaar de woonplaats van de verdachte, maar mist, zo betoogt de verdediging, dit op zich elk onderscheidend vermogen gelet op de algemene en ruime aanduiding van tijd en (verdere) plaats ("in elk geval in Nederland"), mede gelet op het feit dat elke vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan, ontbreekt. Daarenboven, aldus nog steeds de verdediging, mist het elk onderscheidend vermogen en is het voor de verdachte niet begrijpbaar, nu in dit feit ten laste is gelegd dat hij "opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht" en/of "heeft vervoerd". De aanduidingen: "een hoeveelheid" dan wel "cocaïne en/of MDA, MDMA, MDEA en/of XTC en/of in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I" dragen, zo eindigt het betoog van de verdediging, niet bij tot (betere) begrijpbaarheid van hetgeen wordt bedoeld tenlaste te leggen. Ook dit betoog treft volgens het hof geen doel. Wederom om onnodige bewijsrisico's te vermijden pleegt het openbaar ministerie, indien het voorhanden bewijsmateriaal zulks niet toelaat, bij de omschrijving van gedragingen zoals die aan de verdachte worden verweten de tijd en plaats waarop die gedragingen hebben plaatsgevonden ruim te omschrijven. Het onderzoek ter terechtzitting heeft immers mede tot doel om al die feiten en omstandigheden vast te stellen waarop de bewijsbeslissing kan worden gebaseerd. Aldus heeft zich vooral bij de tenlastelegging van in de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven een tenlasteleggingspraktijk ontwikkeld waarbij voor wat de concreet aan de verdachte verweten gedragingen betreft zo nauw mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de omschrijving van die misdrijven in de Opiumwet zelf en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen. De onderhavige wijze van tenlasteleggen wijkt van die praktijk niet af. Een periode van drie jaar acht het hof bij een tenlastelegging die betrekking heeft op een misdrijf strafbaar gesteld in de Opiumwet niet te ruim, in het bijzonder niet nu in deze zaak het opsporingsonderzoek zich over die periode heeft uitgestrekt. De aanduiding "Terneuzen, althans elders in Nederland" acht het hof voldoende, in aanmerking genomen dat de exacte plaats van het delict niet van rechtstreeks belang is voor de beoordeling ervan. Ook overigens schiet de tenlastelegging waar het betreft de aanduiding van de verdovende middelen en de begrijpelijkheid daarvan niet te kort. Het dossier bevat bovendien geen feitenmateriaal dat het openbaar ministerie ten tijde van de opstelling van de tenlastelegging aanleiding had moeten geven het onder 2 tenlastegelegde feit nauwkeuriger te omschrijven. De verdediging heeft het hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook niet op het bestaan van dergelijk feitenmateriaal gewezen. Ook het onder 3 als eerste aan de verdachte tenlastegelegde feit is niet geheel vrij van kritiek van de verdediging. De aanduiding "in de periode van 01 januari 1994 tot en met 11 februari 1997", zijnde een periode van drie jaar, is volgens de verdediging te ruim 'en niet specifiek (genoeg) aangeduid, zodat niet meer gezegd kan worden dat het vermeldt "omstreeks welke tijd" het feit zou zijn begaan. Het had voorts, aldus de verdediging, in de rede gelegen dat het openbaar ministerie, nu het betreft de tenlastelegging van hoeveelheden van meer dan 30 gram van een middel van lijst II van de Opiumwet (telkens) opgaaf te doen van tijd en plaats alsmede van de omstandigheden waaronder verdachte zou hebben verkocht, vervoerd, afgeleverd, verstrekt en/of aanwezig gehad als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder Ben/of C van de Opiumwet. In aanmerking genomen de aanscherping van het opsporings- en strafvervolgingsbeleid in de op 1 oktober 1996 in werking getreden richtlijnen is de enkele handhaving van de grens van 30 gram in de tenlastelegging onvoldoende. Deze visie wordt door het hof niet onderschreven. Voor wat betreft de kritiek van de verdediging op de in de in het onder 3 tenlastegelegde feit aangeduide periode verwijst het hof naar hetgeen terzake met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit is overwogen. Richtlijnen met betrekking tot het opsporings- en vervolgingsbeleid hebben geen gevolgen voor de eisen die door de wet aan een tenlastelegging worden gesteld. Ook hier geldt dat het dossier geen feitenmateriaal bevat dat het openbaar ministerie ten tijde van de opstelling van de tenlastelegging aanleiding had moeten geven het onder 3 tenlastegelegde feit voor wat betreft de in de tenlastelegging vermelde hoeveelheden van middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet nauwkeuriger te omschrijven. De verdediging heeft het hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook niet op het bestaan van dergelijk feitenmateriaal gewezen. Tenslotte overweegt het hof nog dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze is gebleken dat de verdachte door de vermeende tekortkomingen in de tenlastelegging zich niet behoorlijk tegen de hem ingebrachte beschuldigingen heeft kunnen verdedigen. De wijze waarop de verdachte zich ter terechtzitting van het hof heeft verdedigd, heeft op geen enkel moment enig aanknopingspunt voor dit bij eindpleidooi door de verdediging ingenomen standpunt opgeleverd. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging Berechting binnen een redelijke termijn De verdediging heeft vervolgens als het verweer gevoerd dat de opsporing en/of vervolging en/of berechting van de verdachte niet is geschied binnen een als redelijk aan te merken termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Met het oog op dit verweer stelt het hof de volgende feiten vast. Van een "criminal charge" in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM is sprake indien vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld (zie o.m. HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232). Van een "criminal charge" in de zin van genoemde verdragsbepaling was in de onderhavige zaak pas sprake vanaf het moment dat de verdachte werd aangehouden en in verzekering gesteld, te weten op 11 februari 1997. De daaraan voorafgegane periode doet voor wat betreft de beoordeling van de redelijkheid van de inachtgenomen termijn niet ter zake. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op achtereenvolgens 12 en 13 januari, en 16, 17, 18 en 23 maart 1998. Op 6 april 1998 is door de rechtbank te Middelburg vonnis gewezen. Het dossier, waarin opgenomen het uitgewerkte vonnis, is ter griffie van het hof ingekomen in januari 1999. De eerste feitelijke behandeling van het hof vond plaats op 18 februari 1999. De zogenoemde regiezitting van het hof vond plaats op 2 maart 1999. Tijdens een regiezitting worden in omvangrijke zaken als de onderhavige de door de verdediging gedane verzoeken behandeld. De zaak is daarop naar de rechtercommissaris in Middelburg verwezen voor het horen van enkele door de verdediging opgegeven getuigen. De zaak is door het hof inhoudelijk behandeld op achtereenvolgens 5 oktober, 2 november en 16 november 1999 en 28 januari 2000. Tijdens al deze zittingen zijn door het hof door de verdediging opgegeven getuigen gehoord. In de periode gelegen tussen de zittingen van 16 november 1999 en 28 januari 2000 is de zaak wederom naar de rechter-commissaris te Middelburg verwezen voor het horen van door de verdediging opgegeven getuigen. De onderhavige zaak beschouwt het hof als ingewikkeld. Die ingewikkeldheid van de zaak blijkt uit de omvang van het strafdossier (ongeveer 85 ordners), uit het aantal en de verscheiden aard van de tenlastegelegde feiten en tenslotte uit het aantal van de gehoorde, door de verdediging opgegeven getuigen. De berechting in eerste aanleg heeft naar 's hofs oordeel in ieder geval binnen een redelijke termijn plaatsgevonden. De behandeling in hoger beroep heeft meer tijd in beslag genomen. De redelijke termijn is daarbij naar 's hofs oordeel evenwel niet overschreden, in aanmerking genomen de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de verdediging in hoger beroep is gevoerd. Het feit dat de verdachte thans drie jaren in voorlopige hechtenis heeft gezeten levert naar 's hofs oordeel, hoe zwaar die voorlopige hechtenis ook op de verdachte heeft gedrukt, geen omstandigheid op die een overschrijding van een op grond van het vorenstaande als redelijk aan te merken termijn tot gevolg moet hebben. De "afspraak" met de getuige Volgens de verdediging voldoet de "afspraak" met de getuige niet aan de voorwaarden en/of de procedure van de voor het openbaar ministerie (zelf) geldende toepasselijke richtlijn, te weten de Richtlijn afspraken met criminelen, vastgesteld in de vergadering van het College van procureurs-generaal d.d. 13 maart 1997 (inwerkingtreding op 1 april 1997). In de zienswijze van de verdediging is het openbaar ministerie (te Middelburg) geheel eigenmachtig en in strijd met eigen regels (richtlijn)te werk gegaan en zijn de aldus verkregen verklaringen van door het openbaar ministerie -willens en wetens- onrechtmatig verkregen. Daar komt volgens de verdediging bij dat het openbaar ministerie (daarbij) heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde/rechtspleging. Ten tijde van het maken van de "afspraak" en/of de verhoren van op 25 april 1997 was verdachte reeds aangehouden (11 februari 1997) en was verdachte een raadsman toegevoegd. Ten onrechte is de toen optredende raadsman die niets kon weten- door het openbaar ministerie niet uitgenodigd aanwezig te zijn bij het maken van de "afspraak" en/of de verhoren van in Portugal. Op grond hiervan meent de verdediging dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging, nu door genoemde vormverzuimen geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Het hof stelt vast dat in het verslag van het gesprek, gevoerd op 25 november 1996 te Portimao, Portugal, tussen mr. D. van der Bel, officier van justitie in het arrondissement Middelburg, en in aanwezigheid van A. Francke, inspecteur van po ltie, d.d. 27 november 1996 als verklaring van voornoemd het volgende is vermeld: (4.) Tegenover hetgeen hierboven bij punt 3 is vermeld (mijn verklaring dient voldoende gewicht/kaliber te hebben en moet voldoende concreet zijn) hebt u mij toegezegd dat het Nederlandse Openbaar Ministerie (in het bijzonder de officier van justitie te Middelburg) een inspanningsverplichting op zich neemt in die zin dat de Nederlandse justitie zijn best zal doen te bevorderen en te bewerkstelligen dat ik zo spoedig mogelijk zal worden berecht in Portugal en vervolgens in het kader van de Wet.Overbrenging en Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (W.O.T.S.) overgebracht zal worden naar Nederland, teneinde aldaar de mij in Portugal (eventueel) op te leggen gevangenisstraf (verder) te ondergaan. De getuige [getuige] heeft ter terechtzitting van het hof van 2 november 1999 onder meer het volgende verklaard: "Ik ben gewezen op mijn zwijgrecht. Er is mij ook gewezen op het recht op bijstand van een advocaat. Er is mij niet meer toegezegd dan een inspanningsverplichting. Ze zouden hun best doen. Er werd ook gezegd dat het waarschijnlij k wel zou lukken. Er zijn geen verdere beloften en toezeggingen gedaan." "Er zijn mij geen woorden in de mond gelegd. Op hoofdlijnen zijn de door mij afgelegde verklaringen juist, alleen de genoemde hoeveelheden weet ik nu niet meer zeker". "Het waarheidsgehalte van mijn verklaringen is niet belnvloed door mijn verblijf in Portugal. Ik wilde mijn hele verhaal kwijt. Daaraan heb ik meegewerkt." Het ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend op 25 april 1997 door mr. D. van der Bel, officier van justitie, houdt onder meer het volgende in: "Hierna is de kwestie door ondergetekende besproken met de Centrale toetsingscommissie van het Openbaar Ministerie, die advies heeft uitgebracht aan het College van procureursgeneraal. Het College heeft geoordeeld --in overeenstemming met het CTC-advies-- dat de toezegging dat het Openbaar Ministerie zal bevorderen dat betrokkene in Portugal met voortvarendheid zal worden berecht en vervolgens in het kader van de WOTS zo snel mogelijk naar Nederland zal worden overgebracht teneinde zijn straf alhier verder uit te zitten, niet kan worden beschouwd als een afspraak in de zin van de (op dat moment) concept-richtlijn "Afspraken met criminelen". Volgens de opstellers van de "Richtlijn afspraken met criminelen", het College van procureurs-generaal, kan de met de getuige gemaakte afspraak dus niet worden beschouwd als een afspraak in de zin van genoemde (toen nog concept-) richtlijn. De stelling van de verdediging dat door het openbaar ministerie in strijd met genoemde richtlijn zou zijn gehandeld stuit reeds hierop af. Op 14 februari 1997 is mr. Ph. van Kampen als raadsman aan de verdachte toegevoegd. De verhoren van [verdachte] in Portugal hebben voordien, te weten op 25, 26, 27 en 28 november 1996, plaatsgevonden. De "afspraak" tussen en de officier van Justitie, mr. D. van der Bel, is vastgelegd in het procesverbaal van 27 november 1996 en is dus totstandgekomenvoor de inwerkingtreding van genoemde Richtlijn "Afspraken met criminelen". Het door de verdediging genoemde proces-verbaal d.d. 25 april 1997 bevat slechts het relaas van de officier van justitie, mr. Van der Bel, inzake de door het openbaar ministerie gevolgde procedure. Niet aannemelijk is geworden dat géén volledige verantwoording heeft plaatsgevonden van de "afspraak" welke met de getuige is gemaakt dan wel de toezegging, welke hem door het openbaar ministerie is gedaan. Evenmin is aannemelijk geworden dat op enigerlei wijze normen van behoorlijk strafvorderlijk handelen zijn overschreden. Over de gemaakte "afspraak" is voldoende openheid betracht. De "afspraak" is door het hof ter terechtzitting zelf getoetst. De verdediging is in de gelegenheid geweest en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt om de getuige over de gemaakte "afspraak" te ondervragen. De verdediging stelt tenslotte dat tegen verdachte ruim twee jaar en drie maanden strafrechtelijk onderzoek is gedaan, dat verdachte gedurende die tijd met regelmaat en gedurende langere tijd is geobserveerd, dat een politie-infiltratieteam jegens hem is ingezet en dat van verdachte (en zijn familie) gedurende die tijd diverse telefoons afgeluisterd zijn. Volgens de verdediging is daarmee gedurende lange tijd inbreuk gemaakt op zijn in artikel 8 EVRM neergelegde recht van "respect for his private and family life, his home". Door deze lange duur dan wel voortduring van inbreuken op dit aan verdachte toekomende recht, is sprake van schending van de beginselen van proportionaliteit en/of subsidiariteit van het toepassen van dwangmiddelen jegens verdachte en/of zijn familie. De verdachte meent dat deswege het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de (verdere) vervolging van verdachte nu een en ander niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken. De door de raadsman genoemde feiten of omstandigheden zijn onvoldoende om daarop de conclusie te kunnen baseren dat het bij de door de verdediging genoemde opsporingsmethoden c.q. dwangmiddelen gaat om niet door het tweede lid van artikel 8 EVRM gerechtvaardigde inbreuken dan wel dat daardoor beginselen van proportionaliteit en/of subsidiariteit zijn geschonden. Het hof is concluderend van oordeel, dat geen van de door de raadsman van de verdachte genoemde onderdelen, afzonderlijk noch als geheel, leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. De daarop betrekking hebbende verweren worden. verworpen. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 6 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder lA, B, C en D, 2 primair, 3A en 5 tenlastegelegde heeft. begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. Bijlage 1. hij in de periode van 1 januari 1994 tot en met 11 februari 1997 , in de gemeente Terneuzen en/of elders in het arrondissement Middelburg, in elk geval in Nederland en/of in België en/of in Italië en/of in Portugal heeft deelgenomen aan een organisatie, die werd gevormd door verdachte met [naam] en [naam] en [naam] en anderen, welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven te weten: A. in bovengenoemde periode het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het opzettelijk verkopen en/of vervoeren en/of afleveren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van middelen vermeld op de lijsten I en II (wat betreft lijst II: ten aanzien van hoeveelheden van meer dan 30 gram) en het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen ten aanzien van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het opzettelijk verkopen en/of vervoeren en/of afleveren en/of verstrekken van middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet B. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 1 mei 1995 het plegen van heling (waarbij de misdrijven werden gepleegd door (een) ander(en) dan de criminele organisatie) ten aanzien van grote hoeveelheden buitenlandse valuta (door het uitvoeren van wisseltransacties) C. in de eerste alinea van deze telastelegging genoemde periode het plegen van heling (waarbij misdrijven werden gepleegd door (een) ander(en) dan de criminele organisatie) en/of diefstal en/of verduistering en/of oplichting en/of (verzekerings)fraude ten aanzien van (personen) auto’s en D. in de eerste alinea van deze telastelegging genoemde periode het plegen van heling (waarbij misdrijven werden gepleegd door (een) ander(en) dan de criminele organisatie) en/of valsheid in geschrift ( vervalsen en/of valselijk opmaken) ten anzien van identiteitsbewijzen en/of (blanco) (Nederlandse en/of Italiaanse) kentekenbewijzen en/of het gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (identiteitsbewijzen en/of (Nederlandse en/of Italiaanse) kentekenbewijzen) E. welke deelneming bestond uit het ontwikkelen van plannen om een of meer van de vernoemde misdrijven te plegen en/of uit het bijeenbrengen van de benodigde financiële middelen om een of meer van de voornoemde misdrijven en/of uit het geven van opdrachten en/of aanwijzingen en/of inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van een of meer van de voornoemde misdrijven, hebbende hij binnen deze organisatie een leidinggevende rol vervuld 2. hij op een tijdstip gelegen in de periode van 1 januari 1994 tot en met 11 februari 1997 in de gemeente Terneuzen, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en opzettelijk heeft vervoerd een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende XTC en/of amfetamine immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededaders opzettelijk die (handelshoeveelheden) verdovende middelen (per auto vervoerd van Nederland naar het buitenland; 3A. hij op de tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 1994 tot en met 11 februari 1997 in de gemeente Terneuzen en Hilversum in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk heeft verkocht en/of vervoerd en/of afgeleverd en aanwezig heeft gehad (handels)hoeveelheden van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en/of een (handels)hoeveelheden van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep zijnde hashish en hennep, middelen als bedoeld als een in de Opiumwet behorende lijst II, 5. hij op of omstreeks 24 september 1995 in de gemeente Terneuzen, in elk geval in Zeeuwsch-Vlaanderen opzettelijk gewelddadig heeft geslagen en geschopt tengevolge waarvan deze pijn heeft ondervonden en letsel heeft bekomen en hij op of omstreeks 25 september 1995 in de gemeente Terneuzen door geweld heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] hebbende verdachte die gedwongen te dulden dat verdachte zijn, verdachtes, penis (met kracht) in de anus van die [slachtoffer] duwde/bracht, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte die (korte tijd tevoren) heeft geslagen en geschopt en (met kracht) heeft vastgehouden en aldus en in elk geval een voor die [slachtoffer] bedreigende situatie heeft doen ontstaan; Vervolg uitspraak Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Beroep op bewijsuitsluiting Op grond van hetgeen door het hof inzake de totstandkoming van de door de getuige [getuige] afgelegde verklaringen heeft overwogen, wordt ook het beroep op uitsluiting van het bewijs van die verklaringen verworpen. Er bestaat volgens het hof geen reden voor twijfel aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de door [getuige] afgelegde verklaringen, voorzover die verklaringen tot bewijs worden gebezigd. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. Strafbaarheid vanhet bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: 1 Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 2 primair Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod. 3A Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 5 Mishandeling en verkrachting. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De verdachte is in eerste aanleg terzake van het onder lA, B, C en D, 2 primair, 3A en B, 5 en 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het onder lA, B, C en D, 2 primair, 3A, 5 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie, welke zich onder meer bezighield met het uitvoeren van hard drugs vanuit Nederland. Het is een feit van algemene bekendheid dat het op de markt brengen van partijen harddrugs schadelijk is voor de volksgezondheid en dat daarmee de verslavingsproblematiek met alle daarmee gepaard gaande vormen van criminaliteit in stand wordt gehouden. In dit geval ging het bovendien om internationale drugshandel, waarvan bekend is dat deze een uiterst lucratief karakter heeft. Ook de verdachte heeft, naar het hof aannemelijk acht, uit louter winstbejag gehandeld zonder zich rekenschap te geven van de maatschappelij ke gevolgen van zijn handelwijze. Daarnaast is de verdachte binnen bedoelde organisatie betrokken geweest bij de handel in (personen)auto's, die op illegale wijze waren verkregen en de vervalsing van identiteits- of kenteken bewijzen, terwijl de verdachte zich tevens als eigenaar van een wisselkantoor bezighield met het witwassen van uit handel in verdovende middelen verkregen gelden. Met name dit witwassen vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving. Ook ten aanzien van deze illegale activiteiten heeft de verdachte geen blijk gegeven van enig inzicht in het kwalijke van zijn handelen. Verdachte had verder in georganiseerd verband de zeggenschap over meerdere panden in de gemeente Terneuzen, van waaruit verboden handel in softdrugs plaatsvond. Met betrekking tot de positie van de verdachte binnen de organisatie overweegt het hof dat aannemelijk is geworden dat deze een afgeleide was van die van de medeverdachte die de centrale, initiërende rol in de organisatie vervulde en die ook de internationale contacten met onder meer personen uit Italië als [betrokkene] en [betrokkene] onderhield. Hieraan doet echter niet af dat ook de verdachte, die gedurende een groot deel van de bewezenverklaarde periode als dé man achter werd beschouwd, een essentieel aandeel in de organisatie heeft gehad door actief bij te dragen aan het ontwikkelen van plannen en het geven van opdrachten, aanwijzingen of inlichtingen ter verwezenlijking van misdrijven alsook het bijeenbrengen van de benodigde financiële en andere middelen. Zo heeft de verdachte onder meer zijn auto ter beschikking gesteld ten behoeve van de uitvoer van harddrugs naar het buitenland. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling en verkrachting van [slachtoffer] die hij als zijn medewerkster bij [naam] had aangesteld en met wie hij een buitenechtelijke relatie had. Toen verdachte kennelijk financiële problemen kreeg met de afwikkeling van dit wisselkantoor (doordat onder meer ambtshalve forse belastingaanslagen waren opgelegd) en de verdachte, zoals hij ter terechtzitting van het hof heeft uiteengezet, de mening was toegedaan dat het [betrokkene] was, die haar (boekhoudkundige) taken had verzaakt, heeft hij op intimiderende manier met haar afgerekend en haar duidelijk gemaakt wat er van haar als zijn medewerkster werd verlangd door haar eerst mee te nemen naar een afgelegen plek langs het water, waar zij door de verdachte is mishandeld, en door haar vervolgens op vernederende wijze in haar eigen woning anaal te verkrachten. Deze handelwijze van de verdachte getuigt van een grote minachting voor het slachtoffer en maakt op ernstige wij ze inbreuk op haar lichamelijke en psychische integriteit. Het hof rekent dit verdachte dan ook zwaar aan, temeer nu hij eerder voor geweldsmisdrijven is veroordeeld tot al dan niet (deels) voorwaardelijke gevangenisstraffen, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden zich thans opnieuw aan verschillende misdrijven schuldig te maken. Er zijn geen vormen verzuimd die tot strafvermindering aanleiding behoren te geven. Verwezen wordt naar hetgeen het hof omtrent de ontvankelij kheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging heeft overwogen. Gelet op de door de verdachte gepleegde reeks ernstige strafbare feiten acht het hof het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van meerdere jaren gerechtvaardigd. Het hof houdt er evenwel rekening mee dat de verdachte is vrij gesproken van het onder 6. tenlastegelegde. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende de verdachte en het over hem uitgebrachte reclasseringsrapport, d.d. 14 april 1997. Dit alles brengt het hof ertoe het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de navolgende duur passend en geboden te achten. Beslag De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een personenauto Alfa Romeo 145, kenteken 1 twee semafoons en een telefoon, zullen worden verbeurdverklaard, aangezien met behulp van deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen het onder 1 bewezen strafbare feit is begaan. Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.Ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp (agenda) behoort te worden beslist als hierna zal worden aangegeven. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 47, 55, 57, 140 (oud), 242 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 3 (oud), 10 (oud) en 11 (oud) Opiumwet. BESLISSING Het hof: Verstaat dat de verdachte tegen het vonnis beroep in cassatie heeft ingesteld wat betreft de veroordeling terzake van het onder 3B tenlastegelegde en bepaalt dat de stukken van het geding ter behandeling en beslissing op dat beroep zullen worden gezonden aan de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden. Vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder lA, B, C en D, 2 primair, 3A en 5 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte te dier zake strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAREN. Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging' van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Verklaart verbeurd een personenauto Alfa Romeo 145, kenteken twee semafoons en een telefoon. Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een agenda. Dit arrest is gewezen door mrs Von Brucken Fock, Scholten-Hinloopen en Wurfbain, in bijzijn van de griffier Van der Mark. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 februari 2000.