
Jurisprudentie
AE0039
Datum uitspraak2002-04-16
Datum gepubliceerd2002-05-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01161/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-05-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01161/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01161/01
Mr Fokkens
Zitting: 5 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam ter zake van - kort gezegd - rijden onder invloed veroordeeld tot een geldboete van fl. 1350,- subsidiair 27 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens de verdachte heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt erover dat het Hof het verweer dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, daar het openbaar ministerie in strijd met de Richtlijn voor Strafvordering rijden onder invloed art. 8 lid 2, 162 en 1673 VWV 1994 (nummer 1999R031) heeft gehandeld, nu het openbaar ministerie aan de verdachte geen transactievoorstel heeft aangeboden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat het openbaar ministerie de beleidsvrijheid heeft om in een zaak als deze - waarbij het openbaar ministerie er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat er, mede door toedoen van de verdachte, een ongeval had plaatsgevonden - hetzij een transactie aan te bieden, hetzij tot vervolging over te gaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waarom zulks in het onderhavige geval anders zou zijn."
6. Sinds 1 april 1999 is een nieuw stelsel van richtlijnen voor strafvordering in gebruik genomen. Per basisdelict is een richtlijn opgesteld waarin een aantal beoordelingsfactoren zijn geformuleerd op basis waarvan een bepaald aantal punten aan het delict wordt toegekend. In het Kader voor Strafvordering (Stcrt. 1999, 62), een overkoepelende richtlijn, wordt vervolgens beschreven hoe de per basisdelict opgestelde richtlijnen dienen te worden toegepast. Het puntentotaal dat op basis van de betreffende richtlijn aan het delict wordt toegekend is in beginsel bepalend voor de strafmaat en modaliteit. Het Kader voor Strafvordering houdt omtrent het bepalen van de modaliteit - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De transactiegrens
Het maximum aantal sanctiepunten ten gevolg van commune en verkeersdelicten waarbij een transactie kan worden aangeboden is bepaald op 30. Deze grens wordt de transactiegrens genoemd.
(...)
Overige indicaties voor de modaliteit
Binnen sommige beoordelingsfactoren wordt bij bepaalde antwoorden aangegeven dat het feit aan de rechter voorgelegd moet worden.
(..)
In geval een dagvaarding wordt geïndiceerd doet zich een aantal mogelijkheden voor:
A. Dagvaarden als gevolg van de omstandigheden van het delict en/of de persoon van de dader.
In dit geval wordt gedagvaard om van ten minste één van de volgende redenen:
- Het overschrijden van de transactiegrens.
- Een indicatie die aangeeft dat het basisdelict altijd tot dagvaarden leidt.
- Een indicatie die aangeeft dat bij een bepaald antwoord op een bepaalde beoordelingsfactor altijd wordt gedagvaard.
(...)."
7. Hieruit volgt dat ook indien het aantal punten beneden de transactiegrens ligt, het kan voorkomen dat in de voor het betreffende basisdelict geldende richtlijn is aangegeven dat op basis van een delictspecifieke factor toch gedagvaard moet worden.
8. De ten aanzien van het basisdelict "besturen van een motorvoertuig op twee of meer wielen met een AAG(-equivalent) van 235 µg of meer" geldende richtlijn(1) luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Strafverzwarende omstandigheden i.v.m. WVW 1994-8
(...)
- (mede)schuldig aan verkeersongeval waarbij aan (een) ander(en) meer dan geringe materiële schade en/of andere dan geringe blessures is toegebracht en géén strafvervolging ex art. 6 WVW 1994 wordt ingesteld + 10% + dagvaarden."
9. Vooropgesteld moet worden dat het Kader voor Strafvordering en de hiervoor onder 8 bedoelde richtlijn moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 99 RO (vgl. HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119 m.nt. ThWvV en MS en HR 13 januari 1998, NJ 1998, 407).
10. Het zich bij de stukken van het geding bevindende in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie met het nummer PL1400/99-003277, waarvan de korte inhoud ter terechtzitting in hoger beroep is medegedeeld, houdt onder meer in dat de verdachte met zijn auto op de vluchtstrook reed en teneinde een op die vluchtstrook stilstaande auto te ontwijken de meest rechter rijstrook is opgereden op het moment dat [betrokkene] met zijn voertuig op die rijstrook reed. Er heeft vervolgens een botsing tussen beide voertuigen plaatsgevonden en beide auto's zijn rondom beschadigd.
11. Hieruit volgt dat zich de hiervoor onder 8 bedoelde strafverzwarende omstandigheid heeft voorgedaan, zodat het Openbaar Ministerie kon besluiten tot dagvaarding van de verdachte over te gaan. Voor de stelling dat voor de uitleg van het in de richtlijn gebezigde begrip "(mede)schuldig" aansluiting moet worden gezocht bij het culpabegrip zoals neergelegd in art. 6 WVW 1994, is geen steun te vinden in het recht.(2) Uit het feit dat de hiervoor onder 8 genoemde strafverzwarende omstandigheid niet meetelt bij de berekening van het puntentotaal indien strafvervolging ter zake van art. 6 WVW 1994 is ingesteld, kan worden afgeleid dat aan het begrip "medeschuld" niet dezelfde invulling dient te worden gegeven als aan het culpabegrip in art. 6 WVW 1994. Het zou overigens ook te ver voeren indien het Openbaar Ministerie in het kader van de vraag of al dan niet een transactie dient te worden aangeboden, zich moet verdiepen in de vraag of aanmerkelijk onvoorzichtig gereden is. Een redelijke uitleg van de richtlijn brengt mee dat indien op basis van de ten tijde van de vervolgingsbeslissing aan de Officier van Justitie ter beschikking staande gegevens redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat het (mede) aan het rijgedrag van de verdachte te wijten is dat een ongeval heeft plaatsgevonden waarbij meer dan geringe schade en/of andere dan geringe blessures zijn toegebracht, tot dagvaarding van de verdachte kan worden overgegaan.
12. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie derhalve terecht ontvankelijk geoordeeld in zijn vervolging van de verdachte, terwijl het voorts niet gehouden was zijn oordeel van een nadere dan de gegeven motivering te voorzien. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
13. Ik heb overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De Richtlijn Rijden onder invloed, artikel 8 lid 2, artikel 162 en artikel 163 WVW 1994 (Stcrt. 1999, 117).
2 Overigens biedt hetgeen in het proces-verbaal van politie is gerelateerd voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoeker aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden.
Uitspraak
16 april 2002
Strafkamer
nr. 01161/01
EW/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 2001, nummer 23/000744-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 januari 2000 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig overtreden van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van ƒ. 1350,--, subsidiair 27 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, daar het openbaar ministerie in strijd met de Richtlijn voor Strafvordering rijden onder invloed art. 8 lid 2, 162 en 163 WVW 1994 (nummer 1999R031) heeft gehandeld, nu het openbaar ministerie aan de verdachte geen transactievoorstel heeft aangeboden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat het openbaar ministerie de beleidsvrijheid heeft om in een zaak als deze - waarbij het openbaar ministerie er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat er, mede door toedoen van de verdachte, een ongeval had plaatsgevonden - hetzij een transactie aan te bieden, hetzij tot vervolging over te gaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waarom zulks in het onderhavige geval anders zou zijn."
3.3. De voor de bespreking van het middel van belang zijnde regelgeving is weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 6 tot en met 8.
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd - naar aanleiding van het begrip "(mede)schuldig aan verkeersongeval" in voormelde richtlijn - dat de richtlijn aldus moet worden gelezen dat onder schuld wordt verstaan de "op basis van het ter zake van het ongeval opgemaakte p.v. vast te stellen verwijtbaarheid ter zake van het ontstaan van het ongeval", alsmede dat op dit punt aansluiting dient te worden gezocht bij het culpa-begrip zoals neergelegd in art. 6 WVW 1994. Daarbij wordt in het verweer kennelijk gedoeld op een vaststelling van de verwijtbaarheid door de rechter.
3.5. De opvatting dat aansluiting moet worden gezocht bij de betekenis van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 is, zoals in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal is uiteengezet, onjuist. In het licht van het gevoerde verweer moet 's Hofs overweging als hiervoor onder 3.2 weergegeven verder aldus worden begrepen dat niet juist is de stelling dat het openbaar ministerie in een strafvervolging ter zake van overtreding van art. 8 WVW 1994 in een geval als hier aan de orde is indien het geen transactie heeft aangeboden doch tot dagvaarding is overgegaan, slechts ontvankelijk is wanneer de rechter, naar aanleiding van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, op basis van het in het verweer bedoelde onderzoek heeft vastgesteld dat het ongeval (mede) aan de verdachte verweten kan worden. Het openbaar ministerie is, aldus nog steeds het Hof, ontvankelijk indien de officier van justitie ten tijde van de vervolgingsbeslissing op grond van de op dat moment voorhanden gegevens in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat het ongeval tenminste mede aan de schuld van de verdachte te wijten was; dat geval doet zich hier voor, naar het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld. Bedoeld oordeel van het Hof geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Daarbij dient te worden bedacht dat, nog daargelaten dat niet altijd ook van het ongeval proces-verbaal wordt opgemaakt, het openbaar ministerie een beslissing omtrent de vervolging dient te nemen op een tijdstip dat de rechter nog niet in de zaak is betrokken en dat enerzijds de vervolging terzake van overtreding van art. 8 WVW 1994 niet is gericht op het vaststellen van de schuld aan een plaatsgevonden hebbend ongeval, en anderzijds bezwaarlijk kan worden aanvaard dat, indien zich het geval zou voordoen dat het onderzoek ter terechtzitting een ander licht werpt op dat ongeval en de verwijtbaarheid van de verdachte terzake, alsnog de ontvankelijkheid in de strafvervolging in het geding zou komen.
3.6. Het Hof heeft derhalve het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting op toereikende gronden verworpen. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 16 april 2002.