Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0068

Datum uitspraak2002-02-15
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/1699
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij aanslag op verzoek wordt voor de beantwoording van de vraag of tijdig aangifte is gedaan aansluiting gezocht bij de verzendtheorie. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan door middel van het indienen van een zogenaamd T-biljet. De aangifte is verzorgd door A (A Consult). Het T-biljet is door de Belastingdienst te Almelo ontvangen en heeft als datumstempel 3 januari 2001 gekregen. Belanghebbende stelt dat zij tijdig aangifte heeft gedaan en beroept zich op de verzendtheorie. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet binnen de in artikel 64 , eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB '64 in samenhang met artikel 20 Uitvoeringregeling IB 1990 aangifte heeft gedaan. Hij beroept zich op de ontvangst theorie. De inspecteur heeft bij beschikking (vgl. artikel 12 Awr) besloten om geen aanslag op te leggen. Zo belanghebbende tijdig aangifte zou hebben gedaan, zou zij recht hebben op een teruggaaf van ƒ 726. Voor de beantwoording van de vraag of de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet bedoelde aangifte tijdig is gedaan, acht het Hof het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 van belang. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van laatstgenoemd is bepaald dat aangifte wordt gedaan door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Naar het oordeel van het Hof dient onder toezenden in deze bepalingen te worden verstaan verzenden, welk begrip de betekenis heeft van ter post bezorgen. Een overeenkomstige toepassing van artikel 20 van de Uitvoeringsregeling ten aanzien van de aangifte op verzoek van artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet leidt ertoe dat ook voor het tijdstip waarop deze aangifte is gedaan het tijdstip waarop deze ter post is bezorgd beslissend moet worden geacht.jonk


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 23 april 2001, betreffende het besluit van de inspecteur aan belanghebbende geen aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen voor het jaar 1997 op te leggen. Het beroep is behandeld ter zitting van 1 februari 2002. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden uitspraak; - gelast de inspecteur een aanslag vast te stellen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 en zonodig voorheffingen te verrekenen; - gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te vergoeden, en; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 166,09 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. Gronden 1.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan door middel van het indienen van een zogenaamd T-biljet. De aangifte is verzorgd door A (A Consult). Het T-biljet is door de Belastingdienst te Almelo ontvangen en heeft als datumstempel 3 januari 2001 gekregen. 1.2. De inspecteur heeft op 30 januari 2001 het -voor bezwaar vatbare- besluit genomen geen aanslag op te leggen. Als redengeving voor zijn besluit voert de inspecteur aan de omstandigheid dat de aangifte niet binnen de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) jo artikel 20, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 is gedaan (hierna: URIB). 1.3. Ter zitting heeft de inspecteur een handgeschreven notitie overgelegd met onder meer de volgende inhoud: "(…) Belastbare som ƒ 18450,- tarief: IB. 5,05% PH. 32,25% x 18450,- = ƒ 6881. loonheffing 7607. Restitutie ƒ 726. < ƒ 1000 Resolutiebedrag Hardheidsclausule. (…)". 2. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht het besluit heeft genomen geen aanslag op te leggen. 3.1. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat het T-biljet op of omstreeks 28 december 2000 ter post is bezorgd. Het Hof acht zulks geloofwaardig. De inspecteur heeft nog gesteld dat, gelet op de in het beroepschrift gebezigde formulering 'omstreeks', niet valt uit te sluiten dat het T-biljet eerst op 29 of 30 december 2000 ter post is bezorgd. Wat hiervan ook zij, de inspecteur betwist met zijn stelling in ieder geval niet dat het T-biljet nog in het jaar 2000 ter post is bezorgd. 3.2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij het verzoek om een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 op te leggen tijdig heeft gedaan, aangezien het T-biljet op of omstreeks 28 december 2000 ter post is bezorgd. Belanghebbende beroept zich op de verzendtheorie. De inspecteur heeft zich onder verwijzing naar de op het T-biljet voor ontvangst geplaatste datumstempel op het standpunt gesteld dat het verzoek niet tijdig is gedaan. De inspecteur gaat bij zijn stellingname uit van de ontvangsttheorie. 3.3. Ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet wordt een aanslag niet vastgesteld, tenzij de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan. In artikel 20, eerste lid URIB is bepaald dat de evenbedoelde aangifte wordt gedaan binnen drie jaar na afloop van het kalenderjaar. Teneinde te bepalen op welk tijdstip de aangifte wordt gedaan acht het Hof ook voor het doen van de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet bedoelde aangifte het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: URAWR) van belang. Weliswaar geeft deze bepaling uitvoering aan de aangifteplicht van artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), maar hierin ziet het Hof geen reden om met betrekking tot de vraag wanneer de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet bedoelde aangifte is gedaan, waaromtrent in de URIB geen nader voorschrift is opgenomen, hetgeen omtrent het doen van aangifte is bepaald in de URAWR niet op overeenkomstige wijze toe te passen. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, URAWR is bepaald dat aangifte wordt gedaan door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Naar het oordeel van het Hof dient onder toezenden in deze bepalingen te worden verstaan verzenden, welk begrip de betekenis heeft van ter post bezorgen. Een overeenkomstige toepassing van artikel 20 URAWR ten aanzien van de aangifte op verzoek van artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet leidt ertoe dat ook voor het tijdstip waarop deze aangifte is gedaan het tijdstip waarop deze ter post is bezorgd beslissend moet worden geacht. 3.4. Nu vaststaat dat het T-biljet op of omstreeks 28 december 2000, doch in ieder geval voor 1 januari 2001 ter post is bezorgd, kan gelet op het vorenoverwogene niet anders worden geconcludeerd dan dat het verzoek voor het onderhavige jaar een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen binnen de hiervoor onder 1.2. genoemde bepalingen is gedaan. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. 4. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking 2 (punten per proceshandeling) x € 322,18 x 0,25 (wegingsfactor), derhalve totaal € 166,09. De uitspraak is gedaan op 15 februari 2002 door mr. Van der Ouderaa, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.