Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0075

Datum uitspraak2002-03-12
Datum gepubliceerd2004-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000208.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet en Wet Wapens en Munitie en het deelnemen aan een criminele organisatie.
Het hof acht het OM ontvankelijk.
Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren.


Uitspraak

parketnummer : 20.000208.01 uitspraakdatum : 12 maart 2002 tegenspraak; GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 29 december 2000 in de strafzaak onder parketnummer 4239/99 tegen: [verdachte], geboren te [plaats], op [...] 1965, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat het hof oordeelt op de grondslag van de tenlastelegging zoals deze luidt na wijziging in hoger beroep. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij: 1. op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 1997 tot en met 11 oktober 1999 te Breda en/of Zundert en/of Rucphen en/of Baarle Nassau en/of Rijsbergen, gemeente Zundert en/of Sint Willebrord, gemeente Rucphen, en/of te Oosterhout althans in het arrondissement Breda, en/of te Vianen en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en/of een of meer andere middelen (telkens) voorkomende op lijst I van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte en of een of meer van zijn mededader(s) (telkens) (zakelijk weergegeven): -contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer producenten en/of bereider(s) van (voornoemde) MDMA en/of amfetamine en/of -contacten gelegd met een of meer (mogelijke) afnemer(s) van (voornoemde) MDMA en/of amfetamine en/of -stof(fen) en/of voorwerp(en), welke bestemd en/of geschikt zijn voor de productie en/of de bereiding van (voornoemde) MDMA en/of amfetamine in voorraad, althans voorhanden gehad; 2. op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 mei 1996 tot en met 11 oktober 1999 te Breda en/of Etten-Leur en/of Hoeven, gemeente Halderberge en/of Sint Willebrord, gemeente Rucphen, in elk geval in het arrondissement Breda en/of te Amsterdam, in elk geval in het arrondissement Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk -het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel(en) (telkens) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of -het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel(en)(telkens) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. op of omstreeks 11 oktober 1999 te Rijsbergen, gemeente Zundert en/of te Sint Willebrord, gemeente Rucphen, althans in het arrondissement Breda, in elk geval in Nederland een of meer wapen(s) van categorie III, te weten een pistool, merk Derringer en/of een grendelgeweer, merk Lee Enfield en/of een geweer, merk Winchester en/of een revolver en/of een Mausergeweer, merk ASFA en/of een kogelgrendelgeweer merk Carl Gustaf en/of een kogelgrendelgeweer, merk Lee Enfield model nummer 1 en/of een onderdeel van een wapen van categorie III, te weten een patroonmagazijn en/of een onderdeel van een wapen van categorie II, te weten een patroonmagazijn en/of een wapen van categorie II, te weten een CS-gasbusje, merk Eldos en/of munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid kogelpatronen voorhanden heeft gehad; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven. geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; 4. op of omstreeks 24 juni 1998 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 61.911, althans een hoeveelheid pillen/tabletten bevattende MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg en in hoger beroep toegelaten wijzigingen begrepen. Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging Door de verdediging is naar voren gebracht dat om een aantal redenen het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard. De verweren zien daarbij op de volgende aspecten: 1. De schending van het soevereiniteitsbeginsel in samenhang met de schending van het beginsel van fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM waar het gaat om de informatie die als basis heeft gediend voor de start van het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte [medeverdachte 1]. 2. De ernstige inbreuk op de privacy van de verdachte of medeverdachten zonder dat daar een (voldoende) wettelijke basis voor was doordat er stelselmatig is geobserveerd met gebruikmaking van indringende technische hulpmiddelen, terwijl voorts gebruik is gemaakt van het middel infiltratie. Bovendien is er gebruik gemaakt van stelselmatig inwinnen van informatie zonder dat hiervan melding is gemaakt in het dossier, terwijl voorts tap-machtigingen zijn verkregen zonder dat de rechter-commissaris op de hoogte is gesteld van al deze vergaande opsporingsmethodes. 3. Het gebruikmaken van bevoegdheden uit het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte [medeverdachte 1] op basis van vermoedelijke betrokkenheid bij de handel in cocaïne voor onderzoek naar de betrokkenheid van die verdachte bij de productie en handel in XTC. De daarop gerichte nadere vordering GVO is immers veel te laat gedaan. 4. Het niet mogen ondervragen van getuigen met betrekking tot de inzet van de criminele burgerinfiltrant [infiltrant]. 5. Het gebruikmaken van een niet toegestane opsporingsmethode doordat welbewust gebruik is gemaakt van zogenaamde open-lijn verbindingen als ware het een richtmicrofoon. 6. De gecontroleerde doorlevering van hard-drugs aan een Amsterdamse groepering onder de benaming 047 zonder dat hiervan melding is gemaakt in het proces-verbaal. 7. De beslissing van het openbaar ministerie om individuele leden van de groepering 047 in het geheel niet te vervolgen, ja zelfs daar geen verder onderzoek naar te doen op basis van een niet in het proces-verbaal vermelde overeenkomst tussen het openbaar ministerie en ene [M.K.]. 8. De misleiding van de getuige [getuige 1] doordat aan deze getuige destijds in zijn positie als verdachte niet is medegedeeld dat alle mededelingen door hem gedaan tijdens zijn gesprekken met de politie in een proces-verbaal zouden worden neergelegd en voorts dat dit proces-verbaal deel zou gaan uitmaken van het dossier. 9. Het welbewust doorlaten van drugs afkomstig van de verdachte [medeverdachte 3] en het gedurende langere tijd nalaten van haar aanhouding, terwijl zij is voortgegaan met de handel in drugs. 10. De schending van een beginsel van behoorlijk procesrecht doordat [medeverdachte 3] wel is vervolgd en niet haar medeverdachten [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10]. Vooraleer het hof toekomt aan de vraag of het door de verdediging gestelde gevolg van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan een of meer van de hier gemaakte verwijten dient te worden verbonden dient te worden onderzocht of de hier gestelde verweren voldoende feitelijke grondslag bezitten. Ad 1. Bij gelegenheid van de behandeling ter zitting is door de advocaat-generaal een mutatieverslag overgelegd d.d. 14 januari 1997 waaruit blijkt dat door de Israëlische DLO informatie ter beschikking is gesteld waaruit af te leiden zou zijn dat de verdachte [medeverdachte 1] betrokken was bij een leverantie van cocaïne, die in december 1996 in beslag was genomen door de Nederlandse politie. Blijkens de toelichting van de advocaat-generaal is de bron van deze informatie benaderd en na toetsing is deze als informant ingeschreven. Naar aanleiding van deze en nog weer nadere informatie van deze informant zijn er een tweetal processen-verbaal opgemaakt door het hoofd van de RCID van respectievelijk 3 en 12 februari 1997, die gediend hebben als onderliggend materiaal voor het verzoek tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte [medeverdachte 1]. Desgevraagd heeft het desbetreffende hoofd van de RCID Middendorp als getuige ter zitting gehoord, verklaard dat hij de betreffende informant naar Nederlandse maatstaven heeft laten toetsen, dat hij heeft doen onderzoeken hoe de informatie tot stand was gekomen en met name ook of de betreffende informatie rechtmatig was vergaard. Daarbij zijn - zo valt uit zijn verklaring af te leiden - geen onregelmatigheden geconstateerd. In het licht van het uitgangspunt dat het openbaar ministerie en politie bij de opsporing en vervolging dienen te handelen met inachtneming van daaraan te stellen eisen van rechtmatigheid en hantering van de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn naar het oordeel van het hof op grond van het bovenstaande geen feitelijke aanknopingspunten te vinden voor de stelling van de verdediging, dat de betreffende informatie slechts vergaard kan zijn met schending van de Nederlandse soevereiniteit, dan wel dat er vanuit gegaan moet worden dat de informatie overigens op onrechtmatige wijze zou zijn vergaard. De blote stelling dat de informatie betreft een gebeurtenis op Nederlands grondgebied, zodat die informatie wel met miskenning van de Nederlands soevereiniteit moet zijn vergaard is daartoe volstrekt onvoldoende, temeer nu het hier kennelijk om informatie gaat van horen zeggen. Het verweer mist derhalve feitelijke grondslag. Het ontberen van de gelegenheid om een aantal getuigen (nader) te horen vormt een beslissing van het hof en raakt derhalve niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ad 2. Zowel op de verdachte [medeverdachte 1], als op [verdachte] als op [medeverdachte 3] hebben in de periode 1996 tot en met 1999 observaties plaatsgevonden zowel in Nederland als daarbuiten. Daarbij is met enige regelmaat gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen in de vorm van verrekijkers, al dan niet vaste (video-)camera's en plaatsbepalingsmiddelen. Van het gebruik van deze middelen heeft verslaglegging plaatsgevonden in een proces-verbaal van 21 november 2000 nr.04223520 ter aanvulling op een proces-verbaal van 14 augustus 2000 nr.029593. Daarnaast is zowel bij de rechter-commissaris als ter zitting desgevraagd toelichting verstrekt over de plaatsen waar is geobserveerd, de wijze waarop de hiervoor genoemde methodes zijn gebruikt en het doel dat met de observaties werd nagestreefd. Naar het oordeel van het hof komt hieruit naar voren dat observaties altijd plaatsvonden op de openbare weg of in publieke gelegenheden, ook wanneer gebruik is gemaakt van al dan niet op een vaste plaats bevestigde (video-)camera's, dat deze observaties in tijd en frequentie gezien de lange duur van het onderzoek beperkt zijn gebleven, terwijl ook niet is gebleken dat een verder gaand doel is nagestreefd dan het trachten in beeld te brengen van een aantal ontmoetingen van de verdachten alsmede het bezoeken van bepaalde locaties door hen. In aanmerking genomen dat het in al deze gevallen ging om verdenking terzake van ernstige feiten is het hof van oordeel dat - uiteraard - een inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte als bedoeld in artikel 8 EVRM, maar dat daartoe een voldoende wettelijke basis aanwezig is in artikel 2 van de Politiewet juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. De enkele omstandigheid dat ter beantwoording van de vraag of de verdachte [medeverdachte 1] zich op bepaalde momenten thuis bevond in het voorbijgaan een blik in de woning van betrokkene is geworpen doet aan het vorenstaande ook niet af. Door de verdediging is verder naar voren gebracht dat gebruik is gemaakt van het middel infiltratie en dat dat middel dient te worden beschouwd als de meest ultieme vorm van observatie nu daarbij onmiskenbaar diverse aspecten van het leven van de verdachte in beeld zijn gebracht. Naar het oordeel van het hof vormt infiltratie op zichzelf genomen geen inbreuk op de privacy van iemands leven, indien zoals in dit geval, de infiltratie uitsluitend erop gericht is geweest om in openbare gelegenheden in contact te komen met een verdachte teneinde te bezien met welke strafbare feiten hij zich bezig houdt. De aldus ontstane contacten zijn immers door de verdachte vrijwillig aangegaan evenals de informatie die hij daarbij over zichzelf heeft prijsgegeven. Daaraan doet niet af dat de infiltrant jegens de verdachte een andere hoedanigheid heeft aangenomen dan degene die hij in werkelijkheid was. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat een inbreuk is gemaakt op de privacy van de verdachte(n) doordat in groten getale gebruik is gemaakt van informanten, die al dan niet gestuurd veelvuldig informatie hebben verstrekt over onder andere bordeelbezoek van [medeverdachte 1], het aantal vriendinnen dat hij had, zijn vervoermiddelen, zijn bestedingspatroon, de inrichting van zijn woning en zijn (vrije) tijdsbesteding. Een dergelijke wijze van informatie vergaren is - aldus de verdediging - aan te merken als stelselmatig en daaromtrent is geen rekenschap afgelegd in het proces-verbaal van de politie. Het hof beschikt niet over de letterlijke tekst van de mutaties waarvan de verdediging na een inzageverzoek in het Zwacri-register kennis heeft genomen. De verdediging heeft die slechts ter sprake gebracht in de vorm van het voorlezen van gedeeltes uit deze mutaties zoals aan de verdediging ter inzage gegeven. Uit het verhoor ter zitting van de getuige [getuige 2] is duidelijk geworden dat de hiervoor genoemde aspecten van het leven van [medeverdachte 1] daadwerkelijk zijn opgetekend. Daarmee is in de visie van het hof gegeven dat er een inbreuk op de privacy van de betreffende verdachte wordt gemaakt, immers het betreft hier onmiskenbaar gegevens die zijn privé leven raken. Ter zitting is uit het verhoor van de getuige [getuige 2] echter duidelijk geworden dat de hierbedoelde informatie niet is verkregen door het gericht inzetten van een beperkt aantal informanten, maar dat de betreffende informatie veeleer als een "free flow" van (dorps-)geruchten door de informanten aan de politie is aangereikt. Voor wat betreft de onder leiding van de getuige Middendorp verzamelde informatie moet worden vastgesteld dat deze kennelijk geen betrekking had op de hiervoor genoemde aspecten van het leven van [medeverdachte 1]. Naar het oordeel van het hof valt een dergelijke wijze van verzamelen van - overigens niet voor het bewijs aangedragen - informatie alleszins onder de bevoegdheden van de politie als neergelegd in artikel 2 van de Politiewet. Met dit oordeel komt ook de feitelijke grondslag te ontvallen aan de stelling van de raadsman dat deze als niet door enige wetsbepaling gedekte opsporingsmethoden niet gemeld zijn aan de rechter-commissaris bij het verzoek om afgifte van de diverse tapmachtigingen, waardoor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het geding zou kunnen komen. Ad 3. Het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte 1] is gevorderd op 14 februari 1997 terzake kort gezegd betrokkenheid bij de handel in cocaïne. Op 3 juli 1997 is een nadere vordering gedaan terzake (tevens) de productie en handel in MDMA. De stelling van de verdediging komt erop neer dat toen duidelijk was dat [medeverdachte 1] mogelijk betrokken was bij de productie en handel in MDMA - door de verdediging gesitueerd in mei 1997 -onmiddellijk een nadere vordering Gerechtelijk Vooronderzoek gedaan had dienen te worden mede omvattende die feiten, zodat het achterwege blijven van die nadere vordering het gestelde gevolg dient te hebben. Naar het oordeel van het hof vindt die stelling geen steun in het recht. Het openbaar ministerie staat het in beginsel vrij om een nadere vordering gericht op uitbreiding van het gerechtelijk vooronderzoek te doen indien tijdens het lopende gerechtelijk vooronderzoek blijkt van verdenking van andere strafbare feiten dan waarvoor het gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd. Dat zou slechts anders zijn indien zou komen vast te staan dat het openbaar ministerie welbewust en met de kennelijke bedoeling om de rechten van de verdachte te frustreren gebruik zou maken van een machtiging om een dwangmiddel toe te passen, terwijl vast staat dat anderszins dat dwangmiddel geen toepassing zou kunnen vinden. Die situatie doet zich hier geenszins voor en er zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld, die een dergelijke stelling aannemelijk doen zijn. Ad 4. Het ontberen van de gelegenheid om een aantal getuigen te horen waaronder de door de verdediging met name genoemde [infiltrant] vormt een beslissing van het hof en raakt derhalve niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Voorzover de verdediging terzake een nieuw verzoek heeft willen doen verwijst het hof naar zijn terzake genomen beslissingen van 30 mei respectievelijk 23 november 2001 en de daartoe gegeven overwegingen om de betreffende perso(o)n(en) niet te horen. Het openbaar ministerie heeft inmiddels alle rechtshulpverzoeken - of ze nu tot enig resultaat hebben geleid of niet - ingebracht. Deze rechtshulpverzoeken werpen geen enkel ander licht op de zaak, zodat het hof ook geen aanleiding ziet op zijn eerdere beslissingen terug te komen. Ad 5. Uit de zogenoemde tapverslagen blijkt dat zich in de loop van het onderzoek een aantal keren de situatie heeft voorgedaan dat bij niet (correct) afsluiten van de verbinding waarmee door de gebruiker van de afgeluisterde aansluiting werd gebeld (gedeelten van) gesprekken hoorbaar waren die gevoerd werden in de ruimte/omgeving waar het afgeluisterde toestel zich bevond. De verdediging voert aan dat haar - bij gelegenheid van het op 25 januari 2002 uitluisteren van een aantal tapgesprekken - door verbalisanten is medegedeeld dat de "tapopname" automatisch doorloopt totdat er 30 minuten geen geluid wordt gemaakt of de verbinding alsnog wordt verbroken. Voorts verwijst de verdediging naar een proces-verbaal d.d. 15 februari 2000 nr. 20-00575 van brigadier Daalderop, waarin overigens naar het oordeel van het hof geen ondersteuning van genoemde stelling valt te lezen. In de visie van de verdediging wordt door deze technische voorziening feitelijk een telefoon gebruikt als een richtmicrofoon echter zonder dat daartoe enigerlei vorm van toestemming is verzocht. Naar het oordeel van het hof dient voorop te worden gesteld dat er geen rechtsregel aan in de weg staat dat woorden, geuit voor of na een telefoongesprek, afgeluisterd en/of opgenomen door middel van een rechtmatige telefoontap (als hier overigens het geval) doordat de telefoonverbinding open was voor dan wel toevalligerwijze open bleef na dat telefoongesprek worden gebezigd tot bewijs van een strafbaar feit. A fortiori heeft dit te gelden voor de vraag of het openbaar ministerie van een dergelijke toevallige gebeurtenis gebruik maakt om een vervolging (mede) op te baseren. Dit zou (mogelijk) slechts anders zijn indien de tapbevoegdheid opzettelijk was aangewend voor het afluisteren/opnemen van andere dan telefoongesprekken. Het standpunt van de verdediging dat een dergelijke handelwijze hier aan de hand is geweest omdat er een technische voorziening is getroffen als hiervoor bedoeld - eerst na 30 minuten afsluiten van een dergelijk open-lijn gesprek - miskent daarbij naar het oordeel van het hof twee omstandigheden. Op de eerste plaats heeft niet de politie het in haar macht om de telefoonverbinding op deugdelijke wijze te beëindigen, maar ligt het initiatief daartoe uitsluitend bij de gebruiker van de afgeluisterde aansluiting. Op de tweede plaats dient de politie, wanneer ze zich met een niet beëindigde telefoonverbinding en dus met een doorlopende geluidsopname geconfronteerd ziet, maatregelen te treffen om op enig moment de tapregistratie te (kunnen) beëindigen. Door hiervoor de technische voorzieningen te treffen als omschreven, heeft de politie naar het oordeel van het hof geenszins onoorbaar gehandeld. In het bijzonder is er in een dergelijk geval geen sprake van het inzetten van dan wel gebruikmaken van ontoelaatbare opsporingsmethodes. Ad 6. Uit de verklaringen van de getuige [getuige 1] in combinatie met een aantal telefoontaps en observaties kan als vaststaand worden aangenomen, dat door [getuige 1] feitelijk een aantal keren drugs zijn overgedragen aan personen, die zich bij [getuige 1] meldden met gebruik van de semafooncode "047". Voorts staat vast dat er een transport van 48,1 kg in Amsterdam in beslag is genomen dat mogelijkerwijs voor die personen bestemd was. De stelling van de verdediging komt er op neer dat nu het hier om forse hoeveelheden drugs gaat en bovendien geen feitelijk onderzoek zou hebben plaatsgevonden naar strafbare betrokkenheid van de hier bedoelde personen behorende tot de groepering "047" het niet anders kan zijn dan dat het openbaar ministerie welbewust een grote hoeveelheid drugs op de markt heeft laten komen, hetgeen in strijd moet worden geacht met de strekking van het bepaalde in artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van hof mist een dergelijke stelling ten enenmale feitelijke grondslag nu ter zitting op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de opsporingsinstanties wetenschap hadden van de aanwezigheid van de hierbedoelde verdovende middelen. Reeds om die reden gaat het hof aan de stelling van de verdediging wat daar verder ook van zij voorbij. Ad 7. Desgevraagd heeft ter zitting de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie uitdrukkelijk ontkend dat er enige afspraak gemaakt zou zijn om met betrekking tot een of meer leden van de groepering "047" verdere opsporingshandelingen achterwege te laten en hen ook niet voor mogelijke strafbare betrokkenheid bij feiten als waarvoor de verdachten terecht dienen te staan te vervolgen. Ook anderszins zijn er voor deze stelling van de verdediging geen aanknopingspunten te vinden. In dat licht bezien behoeft de stelling van de verdediging geen verdere bespreking. Ad 8. Ter zitting heeft [getuige 1] als getuige gehoord verklaard dat hem waarschijnlijk meerdere malen is voorgehouden dat al hetgeen hij zou zeggen over de jegens hem gerezen verdenking door de politie zou worden opgetekend. De verbalisant Damen heeft als getuige aangegeven dat aan [getuige 1] meerdere malen mededeling is gedaan van die omstandigheid, zoals ook overigens uit het betreffende proces-verbaal van bevindingen valt af te leiden. De stelling van de verdediging dat de verdachte welbewust misleid is in die zin dat hem niet de mogelijkheid/zekerheid is voorgehouden dat de aldus opgetekende verklaringen deel zouden gaan uitmaken van het dossier vindt feitelijk zijn weerlegging in het bovenstaande en wordt bovendien bevestigd door de wijze waarop [getuige 1] destijds heeft aangegeven - zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 oktober 1999, nr. V16/38 - waarom hij wenste te verklaren. Die argumentatie komt erop neer dat hij door te verklaren een beter en duidelijker beeld wilde schetsen van zijn rol in het geheel opdat de rechter er rekening mee zou kunnen houden. Aan een dergelijke mededeling zou de zin komen te ontvallen indien [getuige 1] ervan uit zou zijn gaan dat die verklaringen nu juist niet in het dossier zouden worden opgenomen. Ad 9. Namens de verdachte [medeverdachte 3] is een en andermaal betoogd dat de politie op 5 september 1997 welbewust een partij verdovende middelen heeft doorgelaten, weshalve aan het openbaar ministerie het recht is komen te ontvallen om haar te vervolgen ook voor de nadien door haar gepleegde strafbare feiten. Allereerst dient te worden vastgesteld dat op dat moment de bepaling als bedoeld in artikel 126 ff Sv. nog geen gelding had, zodat reeds om die reden toetsing aan de hierin neergelegde norm niet aan de orde is. Doch zelfs als zou moeten worden aangenomen dat een soortgelijke verplichting alstoen reeds bestond, dan nog kan gezien de door de raadsman geschetste omstandigheden niet worden aangenomen dat er in de situatie van 5 september 1997 sprake was van een omstandigheid dat de politie beschikte over aanwijzingen die redelijkerwijs geen twijfel lieten dat in dit geval verdovende middelen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Immers uit niets viel met zekerheid af te leiden dat het in dat geval verdovende middelen betrof nu de opgenomen gesprekken op dat punt verhuld en bepaald niet eenduidig waren, maar bovendien ook nog niet op andere wijze was vastgesteld dat [medeverdachte 3] in verdovende middelen handelde. Voorts is van enige regie zijdens het openbaar ministerie bij deze transactie overigens niets gebleken. Evenmin mag echter buiten beschouwing gelaten worden dat naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze valt in te zien waarom verdachte (en [medeverdachte 1] en [verdachte]) zouden dienen te profiteren van een mogelijke misslag van het openbaar ministerie op dit punt nu de betreffende norm veeleer strekt ter bescherming van de volksgezondheid en niet ter bescherming van verdachten die welbewust en uiteraard heimelijk verdovende middelen in het verkeer wensen te brengen. Ook aan de omstandigheid dat na deze gebeurtenis [medeverdachte 3] niet is aangehouden door de politie dient geen gevolg te worden verbonden als door verdachte betoogd. Immers niet als juist kan worden aanvaard de aan de stelling ten grondslag liggende opvatting dat het de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raakt indien politie en/of justitie niet tijdig heeft ingegrepen tengevolge waarvan verdachte is kunnen doorgaan met het plegen van strafbare feiten en zij nu voor een fors aantal feiten terecht dient te staan. Immers die laatste omstandigheid is niet veroorzaakt door het nalaten van politie en/of justitie om verdachte aan te houden, maar omdat verdachte zelf gekozen heeft door te gaan met het plegen van strafbare feiten Ad 10. Het in artikel 167 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel maakt dat het openbaar ministerie vrij is om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeleid zou handelen in strijd met de wet een verdrag of een beginsel van behoorlijke procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. In dit geval beroept de raadsman zich op de omstandigheid dat een tweetal anderen in de persoon van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] niet zijn vervolgd. Wat er verder zij van de door de AG gestelde reden om [medeverdachte 9] niet verder te vervolgen, uit het dossier valt vrij eenvoudig af te leiden dat de omvang van de strafrechtelijke verwijten aan [medeverdachte 3] in vergelijking met die van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] beduidend groter is al was het maar omdat [medeverdachte 3] een aanzienlijk grotere initiërende rol heeft gehad en bij veel meer feiten betrokken is geraakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel mist derhalve feitelijke grondslag. Gezien al het bovenstaande dient te worden vastgesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is te achten in zijn vervolging van de verdachte nu ook geen andere feiten en omstandigheden zijn gesteld of ter zitting aannemelijk zijn geworden die aan een vervolging in de weg zouden kunnen staan. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 maart 1997 tot en met 11 oktober 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, voorkomende op lijst I van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte en of een of meer van zijn mededader(s) (telkens) (zakelijk weergegeven): -contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer producenten en/of bereider(s) van (voornoemde) MDMA en/of amfetamine en/of -contacten gelegd met een of meer (mogelijke) afnemer(s) van (voornoemde) MDMA en/of amfetamine en -stoffen en voorwerpen, welke bestemd en/of geschikt zijn voor de productie en/of de bereiding van (voornoemde) MDMA en/of amfetamine in voorraad, althans voorhanden gehad; 2. hij in de periode van 15 mei 1996 tot en met 11 oktober 1999 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk -het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en -het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. hij op 11 oktober 1999 te Rijsbergen, gemeente Zundert en te Sint Willebrord, gemeente Rucphen, wapens van categorie III, te weten een pistool, merk Derringer en een grendelgeweer, merk Lee Enfield en een geweer, merk Winchester en een revolver en een Mausergeweer, merk ASFA en een kogelgrendelgeweer merk Carl Gustaf en een kogelgrendelgeweer, merk Lee Enfield model nummer 1 en een onderdeel van een wapen van categorie III, te weten een patroonmagazijn en een onderdeel van een wapen van categorie II, te weten een patroonmagazijn en een wapen van categorie II, te weten een CS-gasbusje, merk Eldos en munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid kogelpatronen voorhanden heeft gehad; 4. hij op 24 juni 1998 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd en afgeleverd (ongeveer) 61.911 pillen bevattende MDMA, zijnde MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Voor bewijsuitsluiting op grond van een of meer van de door de verdediging aangedragen argumenten onder het "kopje" ontvankelijkheid is geen plaats, gezien de aldaar door het hof gebezigde overwegingen. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde onder 1 is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het bewezen verklaarde onder 2 is voor wat betreft de periode van 15 mei 1996 tot 26 februari 1999 als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht en is voor wat betreft de periode van 26 februari 1999 tot en met 11 oktober 1999 als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het bewezen verklaarde onder 3 is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a, (oud) van de Wet wapens en muntie. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het bewezen verklaarde onder 4 is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, onder a en onder B van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Voorzover door de verdediging op de hiervoor onder het "kopje" ontvankelijkheid genoemde gronden (tevens) is aangevoerd dat strafvermindering het gevolg dient te zijn, wordt dit verweer (telkens) op grond van de reeds daar overwogen redenen verworpen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Het hof is van oordeel dat aan de verdachte een substantiële vrijheidsstraf dient te worden opgelegd met name ook omdat hij gedurende een langere periode op intensieve wijze en in georganiseerd verband betrokken is geweest bij de productie en handel in verdovende middelen. Verdachte heeft zich daarbij kennelijk uitsluitend laten leiden door het daarmee verbonden financiële gewin en heeft de risico's voor de volksgezondheid daaraan volstrekt ondergeschikt gemaakt. Verdachtes rol is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als die van een feitelijk leider van de organisatie, maar wel staat genoegzaam vast dat hij een zeer wezenlijke rol heeft gespeeld en minstgenomen heeft te gelden als de rechterhand van de feitelijk leider van de organisatie [medeverdachte 1] hetgeen naast andere uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden valt af te leiden uit het intensieve contact dat beide betrokkenen over de productie en leveranties van de verdovende middelen met elkaar hadden. Ten aanzien van de in de beslissing te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 47, 56, 57, 63, 140 (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 (oud), 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 2, 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, onder 2, onder 3, en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Onder 1: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit"; Onder 2: "Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven"; Onder 3: "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en met betrekking tot meer dan één wapens van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a (oud) van de Wet wapens en munitie"; Onder 4: De voortgezette handeling van: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B (oud) van de Opiumwet gegeven verbod". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. parketnummer : 20.000208.01 datum uitspraak: 12 maart 2002 Gelast de teruggave aan de verdachte van de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 1. grijze geldkist, inhoudende: 1 bb 100 dollar, 1 bb 50 dollar, 3 bb 20 dollar, 15 bb Eng. pond, 1 bb 20 Eng. pond, 4 bb 1000 Spaanse pes., 3 bb Schotse pond, 4 bb 1000 Griekse dr., 2 bb 200 Griekse dr., 2 rollen van 40 kwartjes, 14 rollen van 50 dubbeltjes, 2 rollen van 40 stuivers, 1 munt fl. 5,-, 1 munt fl. 1,-, 10 rollen 40 stuivers, 8 rollen van 40 kwartjes; 2. 7 geelgouden ringen en een geelgouden Rolex herenhorloge; 3. 1 geelgouden Rolex herenhorloge; 4. In schoenendoos fl. 58.200,- en 18 bb van 50 US Dollar; 5. Zwarte tas met in zijvak fl. 12.400,-,- 6. Garantiecertificaat Rolex 6460000; 7. 1 bankbiljet GBP 20; 8. 1 blauwe bus inhoudende geld, 5 bb van fl. 100,-, 76 bb van 1000 Zwits. Fr., 4 bb van fl. 100,-, 2 bb van fl. 10,-, 30 bb van 1000 Zwits. Fr., 17 bb van fl. 1000,-; 2 bb van 10.000 Belg. fr., 38 bb van fl. 250,-, 4 bb van fl. 1000,-; 9. 1 houten kistje inhoudende fl. 1340,- alsmede aantekeningen twee rekeningen, propaan, slangen en branders okt. 99 t.n.v. [verdachte]. 10. Geldbedrag fl. 10.620,-; 11. $ 3000,-, DM 2000,- 12. fl. 345,- 13. $ 30,-, Roepiah 75.500,-, fl. 430,-. Dit arrest is gewezen door Mr. Aarts, als voorzitter Mrs. van Nierop en Venhuizen, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Lemmers, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 maart 2002. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 01 tijd : 10.00 rolnummer: 20.000208.01 verdachte: [verdachte], geboren te Breda, op 27 oktober 1965, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 29 december 2000 ter zake van: Onder 1: "Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen en zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit"; Onder 2: "Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven"; Onder 3: "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, terwijl het feit is begaan met betrekking tot wapens van categorie II en III"; Onder 4: "Medeplegen van opzettelijk handklen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod". veroordeeld tot: zeven jaar gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, vermeld op de beslaglijst, en met vrijspraak van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;