
Jurisprudentie
AE0167
Datum uitspraak2002-02-13
Datum gepubliceerd2002-03-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2131 AKW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2131 AKW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/2131 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellante,
en
de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 12 juni 1997 heeft gedaagde ingaande het tweede kwartaal van 1997 aan appellante aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontzegd ten behoeve van haar zoon [A.], geboren [in] 1979.
Bij beslissing op bezwaar van 22 juni 1998, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 maart 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellante is haar zoon, [B.], van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 januari 2002, waar partijen - gedaagde met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit op 22 juni 1998 op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, zodat de beroepstermijn op 3 augustus 1998 afliep. Het op 30 juli 1998 gedateerde beroepschrift van appellante is blijkens de poststempel op de envelop, waarin het zich bevond, op 3 augustus 1998 en dus binnen de beroepstermijn, ter post bezorgd, waarna het op 25 augustus 1998 ter griffie van de rechtbank is ontvangen. Aangezien het beroepschrift niet binnen de termijn van één week als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ontvangen is het beroep naar het oordeel van de rechtbank niet tijdig ingediend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, nu niet is gebleken dat appellante het beroep niet tijdig had kunnen indienen.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat wel sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellante niet tijdig bij de rechtbank is ingediend, nu het op de laatste dag van de beroepstermijn ter post bezorgde beroepschrift vervolgens niet binnen de in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb bedoelde termijn van één week na afloop van de beroepstermijn ter griffie van de rechtbank is ontvangen.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is. De Raad acht daarbij van belang dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:9 van de Awb blijkt dat in een geval als het onderhavige onder omstandigheden wel sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar dat zulks niet aangenomen kan worden wanneer de gekozen wijze van verzending een niet te verwaarlozen risico in zich draagt dat het geschrift langer dan een week onderweg is. De door appellante gekozen wijze van verzending van het beroepschrift, via de Turkse officiële postdienst, draagt naar het oordeel van de Raad een risico als hiervoor bedoeld in zich, nu via de officiële postdienst vanuit of naar Turkije verzonden poststukken doorgaans in ieder geval niet eerder dan enige dagen na verzending te bestemder plekke arriveren, waarbij het niet ongebruikelijk is dat een poststuk ten minste een week onderweg is. Hieruit volgt reeds dat deze wijze van verzending een niet te verwaarlozen risico in zich draagt dat een poststuk niet binnen een week na verzending te bestemder plekke arriveert. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellante het beroepschrift niet (veel) eerder ter post had kunnen bezorgen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.
SSw