Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0178

Datum uitspraak2002-03-13
Datum gepubliceerd2002-03-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 01/3571 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen Enkelvoudige kamer Uitspraak in het geding met reg.nr. AWB 01/3571 WET van: Vereniging Maatschappij Discordia, gevestigd te Amsterdam, eiseres, vertegenwoordig door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te 's Gravenhage. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 5 oktober 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 4 oktober 2001. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 5 februari 2002. 2. OVERWEGINGEN Eiseres is een vereniging van toneelspelers die toneelvoorstellingen maakt en speelt. Laatstelijk in het kader van de Cultuurnota 1997-2000 heeft verweerder op een daartoe strekkend verzoek aan eiseres een meerjarige subsidie toegekend. Eiseres heeft op 13 december 1999 in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 wederom een aanvraag ingediend voor een meerjarige instellingssubsidie op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc). Nadat de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) omtrent de subsidieaanvraag een negatief advies heeft uitgebracht, heeft verweerder de aanvraag bij het primaire besluit van 19 september 2000 afgewezen. Overwogen is dat de Raad zich bij het opstellen van het advies heeft laten leiden door criteria als artistiek-inhoudelijke kwaliteit, maatschappelijk bereik, subsidie-per-bezoek en de positie in het bestel. Mede gelet daarop is verweerder van mening dat het eindadvies van de Raad op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het daarom als zodanig overgenomen kan worden. Tegen dit besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt. Bij dat bezwaar heeft eiseres een contra-expertise overgelegd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij is onder meer overwogen dat het nadere advies van de Raad dat naar aanleiding van een tegen-advies van eiseres is uitgebracht, geen aanleiding heeft gegeven om af te wijken van het oorspronkelijke advies van de Raad. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of verweerder in redelijkheid het verzoek van eiseres om een meerjarige instellingssubsidie heeft kunnen weigeren. Eiseres betoogt - zakelijk weergegeven - het volgende: 1. het bestreden besluit is strijdig met artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), 2. het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, in het bijzonder met het bepaalde in artikel 3:4 en 3:9 van de Awb. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Overwegingen met betrekking tot artikel 4:51 van de Awb Eiseres stelt dat een reeds jarenlang gesubsidieerde instelling op grond van het rechtszekerheidsbeginsel in principe aanspraak kan maken op voortzetting van de subsidierelatie en dat er zwaarwegende gronden moeten zijn om daaraan een einde te maken. Dat zal alleen het geval zijn als de wet of het beschikbare budget tot beëindiging noopt of indien de toewijzingscriteria dan wel de feitelijke omstandigheden gewijzigd zijn. Dit beginsel van verkregen rechten, zo stelt eiseres, is neergelegd in artikel 4:51 van de Awb. In artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak geschiedt op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn. In de algemene toelichting bij afdeling 4.2.6 van de Awb, waarop eiseres zich beroept, wordt met betrekking tot de artikelen 4:50 en 4:51 onder andere het volgende opgemerkt: "(-) degene die gedurende een wat langere aaneengesloten periode subsidie heeft ontvangen voor een voortdurende activiteit, [mag] daaraan onder omstandigheden een gerechtvaardigd vertrouwen op de voortzetting van de subsidie ontlenen. Dit betekent, dat het bestuursorgaan slechts op een beperkt aantal gronden een einde mag maken aan de subsidieverhouding en dit in ieder geval niet rauwelijks mag doen.' Eiseres lijkt in deze algemene toelichting steun te kunnen vinden voor de door haar beweerde beginselplicht van verweerder tot voortzetting van de subsidierelatie. Van belang is evenwel dat de algemene toelichting nuanceert tussen de situatie dat de verleende subsidie gedurende het tijdvak waarvoor subsidie is verleend wordt stopgezet, verlaagd of anderszins gewijzigd (de situatie van artikel 4:50 van de Awb) en die waarin - zoals in het onderhavige geval - na afloop van dat tijdvak de subsidie wordt stopgezet. In dat laatste geval geldt, aldus de toelichting, "dat de subsidie-ontvanger minder sterk mag vertrouwen op het geven van een nieuwe beschikking tot subsidieverlening." Gelet op voornoemde toelichting is naar het oordeel van de rechtbank de mate waarin eiseres mag vertrouwen op continuering van de subsidie na afloop van het subsidietijdvak onder meer afhankelijk van het wettelijk voorschrift waarop de subsidie is gebaseerd. In het onderhavige geval is de subsidie gebaseerd op artikel 4 van de Wsc. Daarin is bepaald dat verweerder ten behoeve van cultuuruitingen subsidies kan verstrekken. De systematiek van de Wsc brengt met zich dat eens in de vier jaar door verweerder subsidies worden verstrekt, na advisering door de Raad voor Cultuur. Verweerder heeft uiteen gezet dat de vraag of na afloop van een subsidietijdvak subsidie wordt voortgezet in de praktijk afhangt van een aantal onzekere factoren, zoals het beschikbare budget, het aantal (nieuwe) aanvragers, de artistieke prestaties en plannen van de aanvrager en de beleidskeuzes van, alsmede prioriteitenstelling door, verweerder. Uit het voorgaande volgt dat eiseres niet reeds aan het enkele feit dat zij gedurende een aaneengesloten tijd subsidie heeft ontvangen het gerechtvaardigd vertrouwen op voortzetting van die subsidie kon ontlenen. Hieraan doet niet af dat voornoemde subsidiepraktijk volgens eiseres leidt tot een 'vierjaarlijkse kaartenschud-filosofie' welke niet past in een (beschaafde) rechtsstaat. Voornoemde praktijk is immers het uitdrukkelijk beoogde gevolg van een wet in formele zin, waarvan de verbindendheid door eiseres niet wordt betwist, terwijl overigens de toepassing door verweerder van die wet niet alleen door de rechter maar ook door het parlement kan worden gecontroleerd. De grief faalt mitsdien. Overwegingen met betrekking tot de zorgvuldigheid van het bestreden besluit Eiseres betoogt voorts dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, omdat het gebaseerd is op een advies van de Raad dat op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daaromtrent wordt als volgt overwogen. Artikel 3:9 van de Awb bepaalt dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling kan worden opgemaakt dat het bestuursorgaan, naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, meer zal mogen afgaan op de expertise van dat adviesorgaan. In het onderhavige geval moet het uitgangspunt zijn dat, gelet op de bestendige adviesrelatie tussen de Raad en verweerder, verweerder bij zijn oordeelsvorming over de vraag of een project voor subsidie in aanmerking komt mag afgaan op een advies ter zake van de Raad, mits dat advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om aan te tonen dat de totstandkoming van het advies van de Raad zodanige gebreken vertoont dat verweerder dat advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Eiseres heeft, ter onderbouwing van haar stelling dat van laatstgenoemde gebreken sprake is, in de bezwaarfase een contra-expertise overgelegd. Volgens eiseres heeft verweerder, in strijd met de uitspraak van 5 december 2001 (met nummer 200104326/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bij het bestreden besluit geen rekening willen houden met de artistiek-inhoudelijke kritiek van dit tegen-advies. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert dit betoog feitelijke grondslag. Verweerder heeft immers de meergenoemde contra-expertise voorgelegd aan de Raad. Blijkens het nadere advies van 26 september 2001 heeft de Raad een reactie gegeven op zowel de feitelijke als de artistiek-inhoudelijke kritiek op het eerdere advies van de Raad. Dit tegen-advies is door verweerder meegenomen bij het bestreden besluit. Dat dit een en ander niet tot een voor eiseres gunstige beslissing heeft geleid kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de voorafgaande advisering en/of de daarop gebaseerde besluitvorming onzorgvuldig zijn. Eiseres voert voorts aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is nu het advies van de Raad rechtstreeks heeft geleid tot een afwijzing van de subsidie. Aldus heeft verweerder - zo begrijpt de rechtbank het betoog van eiseres - ten onrechte niet zelfstandig de rechtstreeks betrokken belangen afgewogen. Ook deze stelling mist feitelijke grondslag zodat zij moet falen. Verweerder heeft immers bij het bestreden besluit niet alleen met zoveel woorden de adviezen, waaronder het nader advies, van de Raad tot de zijne gemaakt, maar hij heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar zijn ambtsbericht van 30 mei 2001, waaruit blijkt dat hij zich uitdrukkelijk een eigen oordeel heeft gevormd omtrent de afweging van de betrokken belangen. Naar het oordeel van de rechtbank kan - gelet op de omstandigheden van het geval en de grote diversiteit van bij de belangenafweging te betrekken factoren - overigens niet gezegd worden dat genoemde belangenafweging kennelijk onredelijk is. Uit het voorgaande volgt dat niet staande kan worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid tot een afwijzing heeft kunnen komen van het verzoek om een meerjarige instellingssubsidie. Nu hetgeen namens eiseres overigens is aangevoerd evenmin tot een ander oordeel kan leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden. Er is geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, dan wel te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Gewezen door mr. M.F.J.M. de Werd, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.F. Kuiken, griffier en openbaar gemaakt op: door mr. M.F.J.M. de Werd, in tegenwoordigheid van de griffier. de griffier, de rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenha-ge. Afschrift verzonden op: Conc: Coll: