
Jurisprudentie
AE0182
Datum uitspraak2002-01-16
Datum gepubliceerd2002-03-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1152 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1152 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/1152 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 april 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant aan gedaagde een maatregel opgelegd van 5% op de aan haar toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over het tijdvak van 6 januari 1997 tot 22 januari 1997.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 7 januari 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding van het griffierecht aan gedaagde.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden
Namens gedaagde heeft D.J. Ansink, registeraccountant te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., en waar namens gedaagde is verschenen mr. Ansink, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontvangt sedert 22 oktober 1987 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij brief van 16 december 1996 heeft appellant gedaagde verzocht om een vragenformulier in te vullen en dat formulier binnen twee weken terug te zenden. Daarbij heeft appellant aangegeven dat het niet voldoen aan het verzoek kan leiden tot een maatregel in de vorm van een tijdelijke korting op de uitkering. Bij brief van 14 januari 1997 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat nog geen reactie was ontvangen op de brief van 16 december 1996 en dat de betaling van haar uitkering werd stopgezet tot alsnog de gevraagde informatie verstrekt zou worden.
Blijkens een daarop gegeven stempel is het, door gedaagde ingevulde en op 27 december 1996 gedateerde, vragenformulier op 20 januari 1997 bij appellant binnen gekomen. Bij het bestreden besluit heeft appellant aan gedaagde op grond van de artikelen 19 en 20 van de AAW en 28 en 29 van de WAO en artikel 3 van het Maatregelenbesluit Tica (Stcrt. 1996, 141) een maatregel opgelegd van 5% over de periode van 6 januari 1997 tot 22 januari 1997, omdat zij het vragenformulier te laat zou hebben ingeleverd. Tevens heeft appellant in dit besluit de over voornoemd tijdvak teveel betaalde uitkering ad f 49,80 van gedaagde teruggevorderd en dat bedrag verrekend met de uitkering over de maand juni 1997.
De rechtbank heeft overwogen dat het niet aannemelijk is dat gedaagde haar vragenformulier voor 20 januari 1997 bij appellant heeft ingeleverd, zodat appellant in beginsel bevoegd was een maatregel op te leggen. De rechtbank is evenwel tot het oordeel gekomen dat de opgelegde maatregel de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Daarbij heeft de rechtbank allereerst opgemerkt dat sprake is van een overtreding van de controlevoorschriften, maar dat dit niet heeft geleid tot enige vorm van benadeling van appellant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het systeem van maatregelen, zoals neergelegd in artikel 3 van het Maatregelenbesluit Tica, tot gevolg heeft dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel bij identieke overtredingen een verschillende maatregel wordt opgelegd in die zin dat een uitkeringsgerechtigde met een hoge uitkering een - in geld uitgedrukt - hogere maatregel wordt opgelegd dan een uitkeringsgerechtigde met een lage uitkering. Voor dit verschil kan naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging worden gevonden in de artikelen 20 van de AAW en
29 van de WAO.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist en heeft daarbij het volgende aangevoerd:
"Ons inziens is er geen sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever destijds bewust een systeem van vaste boetes ingevoerd. Het systeem in zijn totaliteit moet daarbij geacht te zijn beoordeeld op evenredigheid. Zowel uit de wetstekst als uit de wetsgeschiedenis blijkt dat er geen ruimte was voor het aanbrengen van gradaties in de hoogte van de op te leggen boete. De toetssteen dat de boete niet onevenredig mag zijn met de aard en de ernst van de benadeling is dus door de wetgever prijsgegeven door een uniform en herkenbaar sanctieregime."
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat gedaagde het haar op 16 december 1996 toegezonden vragenformulier eerder dan op 20 januari 1997 aan appellant heeft doen toekomen. Gedaagde heeft haar stelling dat het formulier reeds op 27 december 1996 aan appellant is verzonden niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand een bewijs van aangetekende verzending. Onder deze omstandigheden komt het feit dat de gestelde tijdige verzending van het formulier niet kan worden aangetoond blijkens vaste rechtspraak van de Raad voor rekening en risico van gedaagde. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde het vragenformulier te laat heeft ingeleverd en dat zij daarmee in strijd heeft gehandeld met de op haar daartoe rustende verplichting als bedoeld in de controle- voorschriften van appellant. Om die reden was appellant op grond van de artikelen 19 van de AAW en 28 van de WAO in beginsel gehouden de uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren. Appellant heeft op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit Tica, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, het uitkeringspercentage met 5% verlaagd over het tijdvak van 6 januari 1997 tot 22 januari 1997.
De Raad is van mening dat appellant een gerechtvaardigd belang heeft bij het tijdig inleveren van vragenformulieren, om zodoende tijdig te kunnen controleren of recht heeft bestaan op de uitkering en te voorkomen dat de uitkering te lang of tot een te hoog bedrag wordt uitbetaald. Het feit dat - zoals in dit geval - nadien blijkt dat het te laat ingeleverde vragenformulier geen aanleiding geeft de hoogte van de uitkering aan te passen, kan er niet aan afdoen dat het controlevoorschrift is overtreden en dat appellant door de vertraagde inlevering is belemmerd in zijn controle.
Verder kan de Raad, zoals al eerder is overwogen in de uitspraak van 9 mei 2001 nr. 99/2447 (gepubliceerd in USZ 2001/192 en RSV 2001/195), betrekking hebbend op een soortgelijk geschil, de grieven van appellant met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de ongelijke behandeling van gelijke gevallen, in grote lijnen onderschrijven. Van een verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen is naar ´s Raads oordeel geen sprake.
Voorts is de Raad van oordeel dat de door gedaagde in eerste aanleg aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond vormen om aan te nemen dat de overtreding van de onderhavige verplichting haar niet of in verminderde mate is aan te rekenen. Evenmin is de Raad gebleken van dringende redenen als bedoeld in de artikelen 20 van de AAW en 29 van de WAO, die voor appellant aanleiding hadden moeten zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien.
De Raad stelt verder vast dat appellant in eerste aanleg heeft medegedeeld dat het tijdvak waarover de maatregel is opgelegd niet geheel juist is vastgesteld, aangezien het vragenformulier op 20 januari 1997 is ontvangen, zodat de maatregel slechts tot 20 januari 1997 opgelegd had moeten worden. Nu appellant het bestreden besluit in zoverre niet langer handhaaft, dient dit besluit vernietigd te worden en dient appellant een nieuw besluit te nemen omtrent de duur van de maatregel en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de terugvordering en de verrekening van het teveel betaalde bedrag.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het op andere gronden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,00 (f 1420,-) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding van appellant een recht te heffen, nu de grieven van appellant tegen het oordeel van de rechtbank slagen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,00 (f 1420,-) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A van Netten.
MvB