Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0189

Datum uitspraak2002-03-15
Datum gepubliceerd2002-03-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/095336-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT parketnummer: 15/095336-01 volgnummer: 0009 Uitspraak: 15 maart 2002 te 9.00 uur SCHRIFTELIJK VONNIS van de economische politierechter in de zaak tegen: [Verdachte] B.V., gevestigd te [Vestigingsadres], vertegenwoordigd door [Vertegenwoordiger], geboren op [geboortedatum] te [Geboorteplaats], wonende te [Woonadres] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het in het openbaar gehouden onderzoek ter terechtzitting van 01 maart 2002. De economische politierechter heeft de zaak onderzocht, gehoord de vordering van de officier van justitie en in aanmerking genomen hetgeen namens verdachte en door diens raadsvrouwe naar voren is gebracht. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschrev-en. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan wordt hier over-genomen. 2. Voorvragen De economische politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat hijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. 2.1. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 2.1.1. Het verweer Namens verdachte is door de raadsvrouwe aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. De raadsvrouwe voert daartoe - kort samengevat - het volgende aan. [Verdachte] B.V. heeft het openbaar ministerie - ter voorkoming van strafvervolging - aangeboden het maximum van de op het feit gestelde geldboete (indertijd fl. 25.000,-) binnen een door de officier van justitie te bepalen termijn te betalen. Op grond van artikel 74a van het Wetboek van Strafrecht had het openbaar ministerie toen geen keuzevrijheid meer tussen vervolgen en transigeren, en was het derhalve verplicht op het transactieaanbod in te gaan. Het openbaar ministerie is daarom niet ontvankelijk in de vervolging. 2.1.2. De economische politierechter overweegt als volgt: Artikel 74a Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt : "Is op het strafbare feit naar de wettelijke omschrijving geen andere hoofdstraf gesteld dan geldboete en biedt de verdachte aan, binnen een door de officier van justitie te bepalen termijn, het maximum van de geldboete te betalen en aan alle overige, overeenkomstig artikel 74 tweede lid, te stellen voorwaarden te voldoen, dan mag de officier van justitie het stellen van voorwaarden, als bedoeld in artikel 74, niet weigeren". De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat door of namens verdachte ter voorkoming van strafvervolging is aangeboden het maximum van de op het feit, waarvoor vervolgd zou worden (de economische politierechter begrijpt overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet) gestelde geldboete te betalen. De officier van justitie is niet ingegaan op het aanbod van verdachte om door het betalen van het maximum van de op het feit gestelde boete strafvervolging te voorkomen, maar is tot vervolging van verdachte, een rechtspersoon, overgegaan terzake overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Ingevolge artikel 2, derde lid van de Wet op de Economische Delicten (WED), juncto artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 is overtreding van laatstgenoemde bepaling een misdrijf. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 2e van de WED is voormeld misdrijf bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. Daarmee is er geen sprake van vervolging voor een strafbaar feit, waarop artikel 74a Wetboek van Strafrecht het oog heeft, zodat de tekst van dat artikel de officier van justitie niet dwingt ter voorkoming van strafvervolging van verdachte een aanbod tot het betalen van de maximale op dat feit gestelde geldboete te accepteren. Dat wordt niet anders, nu verdachte een rechtspersoon is, aan wie geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, omdat de wetsgeschiedenis geen steun biedt voor de opvatting dat - in afwijking van de tekst van artikel 74a Sr - een verdachte rechtspersoon voorkoming van strafvervolging zou kunnen afdwingen in gevallen, waarin een verdachte natuurlijke persoon dit niet zou kunnen. De wetsgeschiedenis houdt immers op dit punt in: "De submissie van artikel 74a beperkt de beleidsvrijheid van het openbaar ministerie in de bij dat artikel aangegeven gevallen. Inderdaad zal de submissie niet veel voorkomen, maar geheel zonder betekenis is zij niet. In het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht zijn thans twee misdrijven omschreven waarop uitsluitend een geldboete is gesteld" (voorlopig verslag vaste kamercommissie voor justitie, EK, 1982-1983, 15012, nr 31a, pag. 10). Daarin valt bepaald niet te lezen dat de wetgever een ruimere toepassingsmogelijkheid van artikel 74a Sr voor ogen heeft gestaan ten behoeve van rechtspersonen dan ten behoeve van natuurlijke personen. In dit verband is voorts nog van belang dat de wetgever in artikel 74 Sr uitdrukkelijk heeft bepaald dat de officier van justitie geen voorwaarden kan stellen ter voorkoming van strafvervolging wegens misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van meer dan zes jaar is gesteld. Het zou - naar het oordeel van de economische politierechter - in strijd zijn met de kennelijk aan die bepaling ten grondslag liggende opvatting van de wetgever dat voor ernstige misdrijven niet getransigeerd kan worden, wanneer een rechtspersoon, doordat aan haar geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, bij verdenking van een dergelijk misdrijf wel een transactie zou kunnen afdwingen door het aanbieden van de betaling van de alsdan van toepassing zijnde maximum geldboete. Ook daarom kan het standpunt van de verdediging niet worden gevolgd. Overigens zou het verweer in het onderhavige geval ook om een andere reden geen doel hebben getroffen, omdat niet is gesteld of gebleken dat door of namens verdachte - naast het aanbod om de maximumgeldboete te betalen - ook is aangeboden te voldoen aan de -voor deze zaak van belang zijnde - voorwaarde van artikel 74, tweede lid onder e Sr, te weten de gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade. Het verweer moet derhalve worden verworpen. 2.1.3 De economische politierechter constateert dat het openbaar ministerie ook overigens ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewezenverklaring De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud daarvan wordt hier over-genomen. Hetgeen aan verdachte meer of anders is telastege-legd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken. Voor zover in de tenlastelegging taal en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze door de economische politierechter in de bewezen verklaarde tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 4. Het bewijs (uitwerken bij appel) 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen verklaarde feit levert op: Overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. 6. De strafbaarheid van verdachte Feiten en omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte zouden uitsluiten zijn niet aannemelijk geworden. 7. Motivering van de sanctie Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de economische politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden, waaronder dit is begaan en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder overweegt de economische politierechter het volgende. Verdachte heeft op 2 februari 2001 een aantal van haar werknemers, waarvan een deel door haar was ingehuurd een schip laten lossen, dat was geladen met diepgevroren vis. Daarbij werd gebruik gemaakt van een hijskraan die was voorzien van een hijskooi, die uitsluitend bestemd en ingericht was voor het vervoer van goederen. Die hijskooi werd bediend door een werknemer die in dienst was van verdachte en die bij zijn verhoor als beroep heeft opgegeven, dat hij matroos was. Van die werknemer is niet gebleken dat hij een opleiding als kraanmachinist heeft genoten. Toen die werknemer, die - blijkens zijn verklaring - geen instructies voor de uitvoering van zijn werkzaamheden had ontvangen, voornemens was de hijskooi met daarop een tweetal - losstaande - zware accu's in het laadruim neer te laten, hebben twee andere werknemers van verdachte in die hijskooi - zittend of staand op die accu's - plaats genomen om zich op die manier naar het laadruim te laten vervoeren. Bij de daarop volgende manoeuvre met de hijskooi is - hetzij tengevolge van een manoeuvreerfout van de kraanmachinist hetzij tengevolge van een verkeerde belading - de hijskooi tegen de rand van het laadruim aangekomen, tengevolge waarvan een van die werknemers uit die - in elk geval aan de zijkanten - niet beveiligde hijskooi is gevallen en een aantal meters lager in het laadruim is terechtgekomen, waardoor hij zodanig letsel heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden. Tijdens het lossen was de gezagvoerder van het schip - naar hij heeft verklaard - met verlof. Hoewel hij toen wel voor een bespreking aan boord van het te lossen schip was, hield hij geen toezicht op de gang van zaken bij het lossen, terwijl hij evenmin instructies had achtergelaten voor het op een verantwoorde manier uitvoeren van het lossen van het schip. Kort na het ongeval is door een tweetal medewerkers van de Arbeidsinspectie geconstateerd dat de toegang naar het ruim over het dek zeer slecht was te bereiken en dat de gangway in een onvoldoende staat van onderhoud verkeerde doordat de tuidraden over de traptrede lagen. Daardoor was een situatie ontstaan die het via de trap betreden van het laadruim bemoeilijkte en het op een gevaarlijke wijze betreden van het laadruim via de uitsluitend voor goederenvervoer bestemde hijskooi, bevorderde. Op grond van voormelde feiten en omstandigheden stelt de economische politierechter vast, dat verdachte, hoewel hij daartoe op grond van zijn verantwoordelijkheid voor de veilige gang van zaken bij het lossen van het schip gehouden was, ernstig tekort geschoten is in eerst en vooral het geven van instructies en het houden van toezicht met name ten aanzien van het voorkomen dat personen zich met de uitsluitend voor het vervoer van goederen bestemde aan de zijkanten niet beveiligde hijskooi zouden laten vervoeren, maar ook in het treffen van de noodzakelijke voorzieningen ter voorkoming van ongelukken, waardoor het ongeval heeft kunnen plaatsvinden. De ernst van het ongeluk, waarbij een man, echtgenoot en vader van twee jonge kinderen, om het leven is gekomen, weegt zwaar bij de bepaling van de op te leggen straf. Anderzijds houdt de economische politierechter ten voordele van verdachte er rekening mee dat de vertegenwoordiger van verdachte er ter terechtzitting blijk van heeft gegeven dat verdachte de ernst van het begane feit inziet en dat verdachte zich intensief bekommert om de belangen van de nabestaanden van het slachtoffer. Voorts houdt de economische politierechter er rekening mee dat verdachte nu - ter voorkoming van herhaling - met voortvarendheid doende is samen met zijn branchegenoten een risico-inventarisatie en -evaluatie op te stellen. Een en ander in aanmerking genomen is de economische politierechter van oordeel dat een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden is. Door de officier van justitie is gevorderd als bijkomende straf te gelasten dat dit vonnis gepubliceerd zal worden in het vakblad Schuttevaer. De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard te kunnen instemmen met de publicatie van het vonnis. In aanmerking genomen enerzijds dat kennelijk werknemers tijdens loswerkzaamheden veelal geneigd zijn gemakshalve gebruik te maken van niet voor personenvervoer bestemde en niet deugdelijk beveiligde hijskooien, waardoor wederom levensgevaarlijke situaties als waarvan hier sprake is geweest, kunnen ontstaan en anderzijds dat werkgevers gehouden zijn doeltreffende maatregelen te treffen ter voorkoming van een dergelijk vervoer, is de economische politierechter van oordeel dat vooral uit een oogpunt van generale preventie het wenselijk is aan die vordering gevolg te geven. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf en bijkomende straf zijn gegrond op: Wetboek van Strafrecht: artikelen 23, 24; Arbeidsomstandighedenwet 1998: artikelen 5, 8, 32; Arbeidsomstandighedenbesluit: artikelen 3.2, 7.22. Wet op de Economische Delicten artikelen 6 en 7. 9. Beslissing De economische politierechter beslist als volgt. Hij verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hierboven in rubriek 3 aangeduid, heeft begaan. Hij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezen verklaarde levert het hierboven in rubriek 5. vermelde strafbare feit op. Hij verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar. Hij veroordeelt verdachte voor het bewezen verklaarde tot een geldboete van EURO 8500. Hij gelast de openbaarmaking van dit vonnis door publicatie daarvan in het vakblad Schuttevaer. Dit vonnis is gewezen door: mr Toeter, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr Anema, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 maart 2002.