Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0229

Datum uitspraak2002-03-06
Datum gepubliceerd2002-03-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005721/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schorsing bewijs van luchtwaardigheid niet het geëigende instrument om gedrag van appellant aan te pakken. Bewijs van luchtwaardigheid van appellants vliegtuig met onmiddellijk ingang geschorst, omdat op 5 punten niet werd voldaan aan voorschriften met betrekking tot onderhoud, revisie en herstelling. Het is op zichzelf begrijpelijk dat de minister het gedrag van appellant, die de luchtverkeersleiding niet als begeleider van zijn vluchten leek te aanvaarden, heeft willen aanpakken. Schorsing van appellants vliegbewijs was doorvoor echter niet het geëigende instrument. Uit art. 27.1.a in samenhang met art. 27.5 Regeling Toezicht Luchtvaart (RTL) volgt dat een bewijs van bevoegdheid niet kan worden geschorst zonder dat de houder in de gelegenheid wordt gesteld deze schorsing ongedaan te maken door een keuring te ondergaan dan wel een examen af te leggen. Daaruit leidt de Afdeling af dat onder 'de nodige geschiktheid' moet worden verstaan medische geschiktheid dan wel geschiktheid in technische zin, dat wil zeggen kennis van (technische) voorschriften en bezit van de praktische vaardigheden voor het besturen van een vliegtuig. Niet in geschil is dat aan appellants geschiktheid in medisch opzicht niets mankeerde. Gezien zijn kwalificaties als vlieginstructeur kan voorts worden aangenomen dat hij beschikte over voldoende kennis in technische zin. Het gedrag van appellant moet worden gezien tegen de achtergrond van de al jarenlang slechte verhouding tussen appellant en de luchtverkeersleiding, in welke situatie beide partijen niet meer bereid waren zich jegens elkaar op een welwillende manier te gedragen. De Afdeling kan zich voorts niet aan de indruk onttrekken dat de minister de weg van schorsing van het vliegbewijs min of meer als noodsprong heeft bewandeld, omdat het op voorhand weigeren van klaringen voor langere tijd door de uitspraak van de Afdeling van 10 december 1998 (opgenomen onder url('AE0586',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail?ui_id=32404)) onmogelijk was gebleken. De Afdeling kan de conclusie van de minister, dat op basis van het gedrag van appellant moet worden getwijfeld aan diens geschiktheid, niet delen. Het schorsingsbesluit kan derhalve niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd wegens strijd met art. 27.1.a. RTL, beslissing op bezwaar met toepassing van art. 8:72.4 Awb herroepen. De Minister van Verkeer en Waterstaat. mrs. J.H.B. van der Meer, H. Bekker, W. van den Brink


Uitspraak

Raad van State 200005721/1. Datum uitspraak: 6 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 31 oktober 2000 in het geding tussen: appellant en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 april 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het bewijs van luchtwaardigheid van appellants vliegtuig met registratie PH-[…] met onmiddellijke ingang geschorst. Bij besluit van 22 april 1998 is de schorsing opgeheven. Bij besluit van 8 juli 1999 heeft de minister het door appellant tegen het besluit van 10 april 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 augustus 1999 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank). Bij besluit van 9 maart 1999, aangevuld bij brief van 19 maart 1999, heeft de minister appellants vliegbewijs […] met onmiddellijke ingang geschorst. Tegen het uitblijven van een beslissing op zijn hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij brief van 17 mei 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij besluit van 4 juni 1999 heeft de minister de schorsing van het vliegbewijs […] met onmiddellijke ingang opgeheven. Bij aangehecht besluit van 10 maart 2000 - dat ten dele ook betrekking heeft op het bezwaarschrift van appellant tegen voormeld besluit van 4 juni 1999 - heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 maart 1999 alsnog ongegrond verklaard. Tegen dat onderdeel van het besluit van 10 maart 2000 heeft appellant bij brief van 17 april 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 31 oktober 2000, verzonden op 1 november 2000, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 15 maart 1999 niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de besluiten van 8 juli 1999 en van 10 maart 2000 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 juli 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Op 23 november 2001 is bij de Afdeling een nadere memorie van appellant ingekomen, welke in afschrift aan de minister is gestuurd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2001, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. T.L. Muller, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De minister heeft besloten tot schorsing van het bewijs van luchtwaardigheid van appellants vliegtuig PH-[…] omdat in het onderhoudsprogramma voor dat vliegtuig op vijf punten niet werd voldaan aan voorschriften met betrekking tot onderhoud, revisie en herstelling. Appellant heeft in bezwaar, in eerste aanleg en in hoger beroep slechts een van deze bevindingen inhoudelijk bestreden. Wat er van dit betoog zij, nu ook overigens niet is gebleken dat de vier andere bevindingen de schorsing niet kunnen dragen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de minister reeds hierom de schorsing heeft kunnen handhaven. 2.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid het beroep tegen het niet tijdig beslissen op appellants bezwaarschrift van 15 maart 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gesteld noch gebleken dat appellant een ander belang had bij die procedure dan het alsnog verkrijgen van een beslissing op voornoemd bezwaarschrift. Dit belang is komen te vervallen toen de minister het besluit van 10 maart 2000 nam. 2.3. Zoals in het hiernavolgende zal blijken volgt de Afdeling de rechtbank niet in haar oordeel over de schorsing van appellants vliegbewijs bij besluit van 9 maart 1999, aangevuld bij brief van 19 maart 1999, zoals gehandhaafd in bezwaar. 2.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting valt op te maken dat appellant, die vlieginstructeur is en ten tijde hier in geding exploitant van de vliegschool “[…]” op de luchthaven Z was, in ieder geval sinds 1995 meermalen aanvaringen heeft gehad met de luchtverkeersleiding. Toen de luchtverkeersleiding het als gevolg van deze conflicten niet langer verantwoord achtte de starts en landingen van appellant af te handelen, is onder meer op 22 maart 1996 besloten aan appellant tot nader order de daarvoor vereiste klaringen te weigeren. De Afdeling heeft bij uitspraak van 10 december 1998, AB 1999/145, de beslissing op het hiertegen gemaakte bezwaar vernietigd en dit besluit herroepen, omdat de weigering op voorhand van klaringen voor langere tijd een wettelijke grondslag ontbeert. Intussen had tussen appellant en de luchtverkeersleiding mediation plaatsgehad, waardoor de verhoudingen enigszins waren genormaliseerd. 2.3.2. Het gedrag van appellant jegens de luchtverkeersleiding gedurende vier vluchten op 5 en 7 maart 1999 van en rondom de luchthaven Z deed het conflict weer oplaaien en vormde de directe aanleiding voor de schorsing van appellants vliegbewijs. De voorvallen, die zijn vastgelegd in een onderzoeksrapport van de luchtverkeersleiding van 18 juni 1999, staan uitgebreid beschreven in de beslissing op bezwaar en in de aangevallen uitspraak. In zijn nadere memorie van 21 november 2001 heeft appellant per voorval gemotiveerd aangegeven waarom hij zijns inziens niet de luchtverkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht dan wel enig wettelijk voorschrift heeft overtreden. 2.3.3. De minister ontleent de bevoegdheid tot schorsing van een vliegbewijs aan artikel 27, eerste lid, onder a, van de Regeling Toezicht Luchtvaart, zoals gewijzigd bij Besluit van 17 december 1997 (Stb. 1997, 726; hierna: RTL). Ingevolge deze bepaling kan bij twijfel aan de nodige geschiktheid van de houder van andere bewijzen dan de in het eerste lid onder b genoemde worden bepaald dat de betrokkene opnieuw een gehele of gedeeltelijke keuring zal moeten ondergaan, onderscheidenlijk zich opnieuw aan een geheel of gedeeltelijk examen zal moeten onderwerpen, terwijl voorts het bewijs kan worden geschorst. Het eerste lid onder b heeft betrekking op bewijzen van bevoegdheid als grondwerktuigbouwkundige en als zweefvliegtechnicus. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt een schorsing opgeheven indien met gunstige uitslag de in het eerste lid bedoelde keuring dan wel het in het eerste lid bedoelde examen is afgelegd. 2.3.4. Het is op zichzelf begrijpelijk dat de minister het gedrag van appellant, die de luchtverkeersleiding niet als begeleider van zijn vluchten leek te aanvaarden, heeft willen aanpakken. Schorsing van appellants vliegbewijs was daarvoor echter niet het geëigende instrument. 2.3.5. Uit artikel 27, eerste in samenhang met het vijfde lid, van de RTL volgt dat een bewijs van bevoegdheid niet kan worden geschorst zonder dat de houder in de gelegenheid wordt gesteld deze schorsing ongedaan te maken door een keuring te ondergaan dan wel een examen af te leggen. Daaruit leidt de Afdeling af dat onder ‘de nodige geschiktheid’ moet worden verstaan medische geschiktheid dan wel geschiktheid in technische zin, dat wil zeggen kennis van (technische) voorschriften en bezit van de praktische vaardigheden nodig voor het besturen van een vliegtuig. Niet in geschil is dat aan appellants geschiktheid in medisch opzicht niets mankeerde. Gezien zijn kwalificaties als vlieginstructeur kan voorts worden aangenomen dat hij beschikte over voldoende kennis in technische zin. De wijze van bediening van een vliegtuig kan desalniettemin aanleiding zijn om te twijfelen aan de geschiktheid van een gezagvoerder, bij voorbeeld wanneer sprake is van betrokkenheid bij een ongeval of een verkeerde manoeuvre. De gebeurtenissen op 5 en 7 maart 1999 rechtvaardigen, mede gezien hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd, echter niet de conclusie dat daardoor getwijfeld moest worden aan de geschiktheid van appellant in vorenbedoelde zin. Het gedrag van appellant bestond hoofdzakelijk uit het opzoeken van de grenzen van hetgeen wettelijk mogelijk was. Voor zover die grenzen werden overschreden en aldus werd gehandeld in strijd met wettelijke voorschriften, zoals bij het gebruik van niet standaard ‘call signs’ en het communiceren met de verkeerstoren in de Nederlandse taal, waren deze handelingen niet van dien aard, dat zij de basis konden vormen voor een conclusie als vorenbedoeld. Het gedrag van appellant moet tevens worden bezien tegen de achtergrond van de al jarenlang slechte verhouding tussen appellant en de luchtverkeersleiding, in welke situatie beide partijen niet meer bereid waren zich jegens elkaar op een welwillende manier te gedragen. 2.3.6. De Afdeling kan zich voorts niet aan de indruk onttrekken dat de minister de weg van schorsing van het vliegbewijs min of meer als noodsprong heeft bewandeld omdat het op voorhand weigeren van klaringen voor langere tijd door de uitspraak van de Afdeling van 10 december 1998 onmogelijk was gebleken. In dit verband kan worden gewezen op het betoog van de minister dat, op verzoek van de luchtverkeersleiding en onder de dreiging dat het werk zou worden neergelegd indien niet tegen appellant zou worden opgetreden, tot de schorsing van het bewijs van bevoegdheid is besloten, nu het weigeren van klaringen voor langere aaneengesloten perioden niet meer als instrument kon worden gehanteerd. 2.3.7. Uit het vorenstaande volgt dat de Afdeling de conclusie van de minister dat op basis van het gedrag van appellant op 5 en 7 maart 1999 moet worden getwijfeld aan diens geschiktheid, niet kan delen. Het op deze conclusie gebaseerde schorsingsbesluit kan derhalve niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 27, eerste lid, onder a, van de RTL, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 10 maart 2000, voor zover aangevallen, vernietigen. Aangezien de minister met inachtneming van deze uitspraak nog slechts kan besluiten tot intrekking van het schorsingsbesluit van 9 maart 1999, aangevuld op 19 maart 1999, ziet de Afdeling voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te bepalen dat zij dit besluit herroept en dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.3.8. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb. Aangezien de Afdeling thans over onvoldoende gegevens beschikt om dat verzoek te beoordelen, zal zij, gelet op artikel 8:73, tweede lid, ter voorbereiding van een uitspraak hieromtrent het onderzoek heropenen. 2.3.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover hierbij het beroep tegen het besluit van 10 maart 2000 ongegrond verklaard is; II. verklaart dat beroep gegrond; III. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 maart 2000, voor zover hierbij het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 1999 ongegrond verklaard is; IV. herroept het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 maart 1999; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VII. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding; VIII. gelast dat de Minister van Verkeer en Waterstaat aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep in de zaak SBR 00/736 en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 154,29, in totaal € 256,39) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Meer w.g. Haverkamp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2002 306. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,