Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0253

Datum uitspraak2001-12-05
Datum gepubliceerd2002-03-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005583/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200005583/1. Datum uitspraak: 5 december 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 31 oktober 2000 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Deventer. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast iedere wijziging achterwege te laten in, op, of boven het gedeelte van de openbare weg ([weg] zoals aangeduid op een aangehechte kadastrale schets) waardoor: a. het vrije verkeer wordt of kan worden belemmerd of bemoeilijkt of b. in gevaar kan worden gebracht of welke c. anderszins is gericht op de onttrekking van het weggedeelte aan de openbaarheid en tevens bepaald dat bij overtreding van de last een dwangsom wordt verbeurd van f 500,-- per dag dat aan de last geen gevolg gegeven wordt met een maximum van f 150.000,--. Bij besluit van 6 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene commissie voor de beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 6 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 31 oktober 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, en F.W.H.M. Helmich, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het weggedeelte waarop appellant een garage heeft gebouwd, als openbare weg in de zin van de Wegenwet moet worden beschouwd. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet is, voorzover hier van belang, een weg openbaar wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest, dan wel wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap. 2.2. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat het in geding zijnde weggedeelte van oudsher deel uitmaakt van het [weg], dat in de jaren 1902 - 1932 voor een ieder toegankelijk is geweest, terwijl niet gebleken is dat het daarna voor een periode van dertig jaar niet voor een ieder toegankelijk was. Het [weg] is ook niet in zoverre door het bevoegd gezag aan het verkeer onttrokken in de zin van artikel 7 van de Wegenwet. Op grond daarvan, alsook op grond van het ter zitting gestelde en het overgelegde fotomateriaal, kan de conclusie worden getrokken dat het betrokken weggedeelte een openbare weg is in de zin van de Wegenwet. Niet van belang voor de vaststelling van de openbaarheid van een weg is wie de eigenaar ervan is. Gelet op het voorgaande moet de bouw van de garage ter plaatse worden aangemerkt als een belemmering van de openbaarheid van de weg. Aangezien daarmee tevens vaststaat dat sprake is van een overtreding in de zin van de Wegenwet, waren burgemeester en wethouders, ingevolge de hun in artikel 16 van deze wet opgedragen taak, bevoegd en tevens gehouden handhavend op te treden. De omstandigheid dat aan appellant terzake een bouwvergunning was verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Dat bouwen in overeenstemming met de aangevraagde bouwvergunning zou leiden tot een met de Wegenwet strijdige situatie, kon niet in de weg staan aan verlening van die vergunning. In dit verband merkt de Afdeling nog op dat appellant reeds vóór het verlenen van de vergunning door burgemeester en wethouders was gewezen op de gevolgen, indien daarvan een met de Wegenwet strijdig gebruik zou worden gemaakt. 2.3. Voorzover appellant zich beroept op het gelijkheidsbeginsel en daartoe aanvoert dat het de woningbouwvereniging wel was toegestaan om de openbare weg aan te tasten door ten behoeve van nieuwe bebouwing in de buurt straten te verleggen, te versmallen en soms te blokkeren, faalt dit beroep. Niet gebleken is dat genoemde wijzigingen de openbaarheid van het [weg] hebben aangetast, terwijl de verlegging van het [straat], evenmin als andere aanpassingen in dat gebied waarop appellant ook nog ter zitting heeft gewezen, vergelijkbaar is met de situatie die in het [weg] is ontstaan op de plaats waar zijn garage is gebouwd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.4. Appellant betoogt verder tevergeefs dat de dwangsom van maximaal f 150.000,-- onevenredig hoog is. De Afdeling ziet, evenals de rechtbank, in hetgeen daartoe door appellant is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde hoogte van de maximaal te verbeuren dwangsom in onredelijke verhouding tot de overtreding zou staan. 2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en dr. E.M.H. Hirsch Ballin , Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001 91-367. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,