Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0310

Datum uitspraak2002-03-19
Datum gepubliceerd2002-03-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/005696-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector strafrecht meervoudige kamer Parketnummer: 12/005696-01 Datum uitspraak: 19 maart 2002 Tegenspraak ------------------------------------------------ Datum inverzekeringstelling: nvt Datum voorlopige hechtenis: nvt ------------------------------------------------ V O N N I S van de rechtbank Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen: [verdachte] ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. M.P. Nan, advocaat te Arnhem. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 maart 2002. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.I. den Hartog en van hetgeen door en/of namens de verdachte naar voren is gebracht. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot: - een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 240 uren, met bevel dat indien deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen; - een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en - ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevorderd of ingehouden is geweest. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd. De tekst van de (gewijzigde) tenlastelegging luidt als volgt. Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 17 maart 2001, in de gemeente Middelburg, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de afrit van de Rijksweg A58 en/of de Nieuwlandseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend, gekomen op of nabij de plaats waar hij vanaf de afrit van de A58, althans de invoegstrook, de Nieuwlandseweg in de richting van Middelburg op kon rijden, ter hoogte van het einde van de middenberm op de Nieuwlandseweg - welke laatstgenoemde weg als voorrangsweg was aangeduid door borden B1 van de Bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en terwijl de Nieuwlandseweg op dat weggedeelte (in vervolg op het einde van de middenberm) was voorzien van (een) doorgetrokken stre(e)p(en) -, in plaats van in te voegen en zijn weg in de richting van Middelburg te vervolgen, op de Nieuwlandseweg het door hem bestuurde motorrijtuig gekeerd teneinde deze weg in tegenovergestelde richting (in de richting van Nieuw en Sint Joosland) op te rijden, althans linksaf te slaan, terwijl de wegas op het weggedeelte van de Nieuwlandseweg waar hij ging keren was voorzien van dubbele doorgetrokken strepen met daartussen een verdrijvingsvlak, terwijl de bestuurder van een motorfiets hem, verdachte, op de Nieuwlandseweg, rijdende in de richting van Middelburg, naderde, althans heeft hij, verdachte, in strijd met een in zijn richting gekeerd bord B6 van de genoemde bijlage geen voorrang verleend aan de bestuurder van een op de Nieuwlandseweg in de richting van Middelburg rijdende motorfiets, waarna hij, verdachte, daar toen met zijn voertuig in botsing, althans in aanrijding is gekomen met die motorfiets, waardoor de bestuurder van die motorfiets (genaamd C.A. Götte) werd gedood; art 6 Wegenverkeerswet 1994 en voor zover terzake het onder 1 telastgelegde een veroordeling niet mocht kunnen volgen, terzake dat hij op of omstreeks 17 maart 2001, in de gemeente Middelburg, als bestuurder van een personenauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de afslag van de Rijksweg A58 naar de Nieuwlandseweg, ter plaatse waar voor een kruisende weg, te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Nieuwlandseweg, een bord B 6 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 was geplaatst - aanduidende: verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg - geen gevolg heeft gegeven aan dat verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers heeft hij, verdachte, de bestuurder van een op die kruisende weg rijdende motorfiets niet in staat gesteld ongehinderd zijn weg te vervolgen, en/of dat hij toen aldaar als bestuurder van een personenauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de afslag van de Rijksweg A58 naar de Nieuwlandseweg, ter plaatse waar tussen die afslag en de rijbaan van de Nieuwlandseweg (een) doorgetrokken stre(e)p(en) was/waren aangebracht, geen gevolg heeft gegeven aan dat verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers heeft hij, verdachte, met zijn voertuig die doorgetrokken stre(e)p(en) (naar links) overschreden; art 76 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 art 62 jo bord B6 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat: hij op 17 maart 2001, in de gemeente Middelburg, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de afrit van de Rijksweg A58 en de Nieuwlandseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, zeer onoplettend, gekomen nabij de plaats waar hij vanaf de afrit van de A58, de Nieuwlandseweg in de richting van Middelburg op kon rijden, ter hoogte van het einde van de middenberm op de Nieuwlandseweg - welke laatstgenoemde weg als voorrangsweg was aangeduid door borden B1 van de Bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en terwijl de Nieuwlandseweg op dat weggedeelte (in vervolg op het einde van de middenberm) was voorzien van doorgetrokken strepen -, in plaats van in te voegen en zijn weg in de richting van Middelburg te vervolgen, op de Nieuwlandseweg het door hem bestuurde motorrijtuig gekeerd teneinde deze weg in tegenovergestelde richting (in de richting van Nieuw en Sint Joosland) op te rijden, terwijl de wegas op het weggedeelte van de Nieuwlandseweg waar hij ging keren was voorzien van dubbele doorgetrokken strepen met daartussen een verdrijvingsvlak, terwijl de bestuurder van een motorfiets hem, verdachte, op de Nieuwlandseweg, rijdende in de richting van Middelburg, naderde, waarna hij, verdachte, daar toen met zijn voertuig in botsing is gekomen met die motorfiets, waardoor de bestuurder van die motorfiets (genaamd C.A. Götte) werd gedood. Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier bewezen is verklaard, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. Bewijsverweer De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting tot verweer voorgedragen dat verdachte van het primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de juiste toedracht van het ongeval niet is vastgesteld en ook achteraf (door deskundigen) niet meer kan worden gereconstrueerd, omdat de politie op de ongevalsplek onvoldoende zorgvuldig onderzoek naar sporen en aan de betrokken voertuigen heeft gedaan. Hierdoor kan (ook achteraf) niet worden vastgesteld op welke wijze de motorfiets van het slachtoffer en de auto van de verdachte met elkaar in botsing zijn gekomen en met welke naderingssnelheid het slachtoffer kort voor het ongeval op diens motorfiets heeft gereden. Het is weliswaar zo, dat van degene die een voorrangsweg oprijdt mag worden verlangd dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat een andere verkeersdeelnemer op die voorrangsweg de aldaar geldende maximum snelheid overschrijdt, maar niet onbegrensd. De overschrijding moet "binnen redelijke grenzen" blijven. Aangezien de wijze van rijden - inclusief de snelheid van naderen - van de motorfiets in dit geval niet is vastgesteld en ook achteraf niet is te reconstrueren, is niet bewezen dat er causaal verband is tussen verdachtes rijgedrag en de botsing, althans dat de verdachte een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid valt te verwijten, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende. Vast staat dat verdachte verkeersovertredingen heeft begaan. Hij is - kort gezegd - gaan keren op een plaats waar dat niet is toegestaan en hij heeft het slachtoffer geen voorrang verleend. Dit verkeersgedrag bracht met zich mee dat verdachte extra alert en voorzichtig diende te zijn. Andere weggebruikers behoefden immers niet te verwachten dat hij ter plaatse zou gaan keren. De weg die verdachte naar links is opgereden was over een afstand van 300 meter te overzien. Het zicht was goed. Verdachte moet het slachtoffer dus hebben kunnen zien aankomen. Door ondanks dit alles de keermanoeuvre uit te voeren terwijl het slachtoffer naderde heeft verdachte zeer onoplettend gereden. De botsing is om die reden aan zijn schuld te wijten. Dit zou slechts anders liggen indien het slachtoffer met een zodanig hoge snelheid heeft gereden dat verdachte daarmee redelijkerwijs geen rekening heeft kunnen en hoeven houden. Een dergelijke situatie doet zich, in het algemeen, niet licht voor. Een weggebruiker dient immers, zeker indien zijn eigen verkeersgedrag gevaarzettend is, rekening te houden met eventuele verkeersfouten van andere weggebruikers. In het onderhavige geval betekent zulks dat verdachte ermee rekening behoorde te houden dat vanuit de richting Nieuw en Sint Joosland een motor zou kunnen naderen die de ter plaatse toegestane maximumsnelheid fors overschreed. Het is nu eenmaal een feit van algemene bekendheid dat (ook) motorrijders zich wel schuldig maken aan forse snelheidsovertredingen. Een en ander betekent in deze zaak dat het ongeval alleen dan niet meer aan de schuld van verdachte te wijten is indien het slachtoffer met excessief hoge snelheid heeft gereden. Voor een dergelijke snelheid zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Noch de bevindingen uit het technisch onderzoek van de Politie Zeeland, noch de rapportages van de deskundigen Bosscha en Makkinga wijzen in de richting van een excessief hoge snelheid van het slachtoffer. Het feit dat beide laatstgenoemde rapportages wijzen op een aantal tekortkomingen in het door de Politie Zeeland verrichte onderzoek kunnen niet leiden tot een andere conclusie. In dit verband is mede van belang de verklaring van de [getuige], die het slachtoffer heeft zien aan komen rijden en heeft verklaard dat het slachtoffer reed met een snelheid van tussen de 60 en 80 kilometer per uur; dat wijst niet op een excessief hoge snelheid, zelfs indien rekening gehouden wordt met het feit van algemene bekendheid dat het schatten van snelheden moeilijk is. De slotsom moet zijn dat het verweer wordt verworpen en de rechtbank bewezen acht dat de botsing te wijten is aan de schuld van verdachte. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op. Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straf en bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende: - de ernst van het feit en de omstandigheden, waaronder dit is begaan; - de persoon van de verdachte. Voor wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden, waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval. Verdachte treft het verwijt dat hij zeer onoplettend aan het verkeer heeft deelgenomen door met zijn auto te keren op een plaats waar dit niet is toegestaan en geen voorrang te verlenen aan een motorrijder die op een voorrangsweg reed. Voor een verkeersdeelnemer is oplettendheid een eerste vereiste omdat verkeersveiligheid slechts kan bestaan bij de gratie daarvan. De fout van verdachte heeft de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht. De rechtbank rekent hem die fout daarom aan. De ernst van de fout wordt mede bepaald door het daaraan verbonden gevolg. Dat gevolg is fataal geweest. Het slachtoffer - de toen 38-jarige Chris Götte - is immers door de botsing zodanig gewond geraakt dat hij ter plaatse aan zijn verwondingen is overleden. Aan zijn nabestaanden, zijn overige familie, zijn vriendin, vrienden en kennissen is hierdoor onherstelbaar leed toegebracht. Evenmin kan voorbij gegaan worden aan het feit dat het slachtoffer een landelijk bekend musicus was en dat zijn collega-musici, andere direct bij zijn band betrokkenen en vele fans geschokt zijn door diens overlijden. Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 5 januari 2002, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder wegens strafbare feiten met de politie en justitie in aanraking is gekomen; - het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport d.d. 1 augustus 2001van de Stichting Reclassering Nederland, Ressort Arnhem, unit Zutphen. Bij de straftoemeting houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de verdachte eveneens heeft geleden onder de gevolgen van het ongeval. Hij heeft een hoge mate van zelfverwijt en deze psychische last is voor hem erg zwaar. Door de reeds genoemde landelijke bekendheid van het slachtoffer heeft het ongeval meer dan gemiddelde aandacht gekregen in de media. Deze omstandigheid is voor de verdachte extra belastend. Van belang is voorts dat verdachte zijn spijt heeft betuigd aan de familie van het slachtoffer. De rechtbank zal met al deze omstandigheden ten voordele van verdachte rekening houden. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat aan de verdachte een werkstraf behoort te worden opgelegd voor de duur van 240 uren. Zij acht het niet aangewezen om de verdachte daarnaast te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals de officier van justitie heeft geëist, aangezien de ernst van het feit voldoende tot uiting komt in de hoogte van de werkstraf en vrees voor herhaling niet anders onderbouwd kan worden dan met een beroep op dit vonnis; dat is echter onvoldoende omdat de fout van verdachte niet hoeft te wijzen op notoir onoplettend verkeersgedrag, maar ook een incident kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de elementen die bepalend zijn voor de vaststelling van de op te leggen hoofdstraf, bij verkeersdelicten als de onderhavige, tevens tot uitdrukking te worden gebracht in de duur van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. Door en namens verdachte is bepleit om de duur van de rijontzegging zoveel mogelijk te beperken, omdat de verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor het vervoer van zijn woning naar zijn bedrijf voor het doen van inkopen ten behoeve van zijn bedrijf bij de groothandel en voor het onderhouden van zijn sociale contacten. Volgens de fiscaal adviseur van de verdachte kan een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid tot gevolg hebben dat de inkomsten van het bedrijf van de verdachte (en de inkomsten van het personeel van dat bedrijf) in gevaar komen. De rechtbank zal aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Zij is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de ernst gevolgen van het ongeval, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een (onvoorwaardelijke) rijontzegging van kortere duur. Hoewel het vervoer voor de verdachte tijdens de periode van ontzegging lastig te organiseren zal zijn, met name in de periode van het hoogseizoen (van mei tot oktober) als zijn bedrijf tot in de nachtelijke uren is geopend, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de verdachte door deze strafoplegging onevenredig hard wordt getroffen, hetgeen het geval zou zijn indien hij door de invordering van zijn rijbewijs zijn bedrijf geheel niet meer zou kunnen voeren. Toepasselijke wettelijke voorschriften De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Zij bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Zij verklaart de verdachte te dier zake strafbaar. Zij legt aan de verdachte op een taakstraf, te weten een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 240 (tweehonderd veertig) uren, met bevel dat indien de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 (éénhonderd twintig) dagen. Zij veroordeelt de verdachte wegens het bewezenverklaarde feit voorts tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden. Zij bepaalt dat van deze bijkomende straf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Zij stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Zij bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Zij bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde voor het tijdstip waarop deze uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van het onvoorwaardelijk gedeelte van genoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter, mrs. R.C.M. Reinarz en C. Laukens, rechters, in tegenwoordigheid van P.L. Francke als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2002.