Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0326

Datum uitspraak2002-02-13
Datum gepubliceerd2002-03-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers137724/FA RK 01-5738
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Utrecht BESCHIKKING van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van: [de vrouw], wonende te Nieuwegein, procureur: mr. J.A.F. Boor, - t e g e n - [de man], wonende te Linschoten, procureur: mr. E.S. Florijn. 1. Verloop van de procedure De vrouw heeft ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend. De man heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 16 januari 2002. 2. Vaststaande feiten A. Ten aanzien van beide partijen: 1. Partijen zijn op 17 september 1959 met elkaar gehuwd. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door deze rechtbank bij vonnis van 11 juni 1975. Dit vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Utrecht op 30 juni 1975. 2. In dit vonnis is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 600,- per maand dient te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw. Daarbij is de jaarlijkse verhoging van de bijdrage op grond van de wettelijke indexering uitgesloten. 3.In de beschikking van deze rechtbank d.d. 16 juli 1997 is bepaald dat de man de vastgestelde alimentatie dient te blijven betalen tot 17 februari 2002, welke termijn na ommekomst op verzoek van de vrouw verlengd kan worden. B. Ten aanzien van de man (geboren op 4 maart 1936) 1. Hij is hertrouwd. 2. Verdere financiële gegevens van de man zijn onbekend. C. Ten aanzien van de vrouw (geboren op 17 februari 1937) 1. Zij is alleenstaande. 2. Zij ontvangt een WAO-uitkering van ƒ 1546,87 netto per maand, exclusief (5%) vakantietoeslag. 3. De huur van haar woning bedraagt ƒ 897,76 per maand. 4. Zij heeft geen recht op een deel van het ouderdomspensioen van de man. 3. Beoordeling van het verzochte 3.1 De vrouw heeft verzocht de termijn van de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van ƒ 600,- per maand voor onbepaald tijd te verlengen. Zij heeft aangevoerd dat de duur van het huwelijk, het feit dat zij de zorg voor de kinderen had en het feit dat zij na het huwelijk, na slechts anderhalf jaar te hebben gewerkt, ziek en vervolgens invalide is geworden , haar verdiencapaciteit dusdanig beperkt hebben dat zij niet meer in staat is (geweest) zich een normaal passend inkomen uit arbeid te verwerven. Dientengevolge is zij niet in staat geweest om voldoende eigen pensioenrechten op te bouwen, terwijl zij geen recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man. Bovendien is de indexering van het alimentatiebedrag uitgesloten. Aldus is beëindiging van de alimentatie en de niet verlenging van de termijn voor onbepaalde tijd zo ingrijpend dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zulks niet van haar gevergd kan worden. 3.2 De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat een verzoek om wijziging gebaseerd dient te worden op een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijk heid niet van de vrouw kan worden gevergd. Volgens de man is er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoek. De man voert geen draagkrachtverweer. 3.3 De verlenging van de alimentatietermijn is niet afhankelijk van een wijziging van omstandigheden, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. 3.4 Op grond van het bepaalde in de Wet limitering alimentatie geldt naar het oordeel van de rechtbank thans als uitgangspunt dat een alimentatieverplichting tussen (ex-) echtgenoten in beginsel in duur beperkt is. Nu de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw door de rechter is vastgesteld voor 1 juli 1994, zijnde de datum van inwerkingtreding van de Wet Limitering Alimentatie, is het bij die wet behorende overgangsrecht van toepassing. Op grond van artikel II lid 2 Overgangsregeling Wet Limitering Alimentatie (WLA) kan de alimentatieplicht worden beëindigd als de verplichting vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. 3.5 De rechtbank is van oordeel dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze niet van de vrouw gevergd kan worden. Immers, de vrouw heeft per 17 februari 2002 slechts een AOW-uitkering van € 778,11 netto exclusief vakantietoeslag. Zij deelt niet mee in het pensioen van haar ex echtgenoot. Gelet op haar inkomen van de afgelopen jaren heeft zij ook geen mogelijkheid gehad om te reserveren voor een pensioenvoorziening. De vrouw is ook niet in staat geweest om door werk voor zichzelf een pensioenvoorziening op te bouwen gelet op haar gezondheidstoestand. Daarbij komt dat de man sinds 1975 dezelfde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betaalt zodat de feitelijke last, gelet op de geldontwaarding sinds 1975, thans navenant is afgenomen, terwijl deze bovendien voor de man aftrekbaar is. Alles afwegende en gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het verzoek van de vrouw kan worden toegewezen. Nu het er niet naar uitziet dat in de financiële situatie van de vrouw op enige termijn wijziging zal komen, verlengt de rechtbank de termijn tot 17 februari 2012 met de mogelijkheid tot verdere verlenging. 4. Beslissing De rechtbank: bepaalt dat de man de vastgestelde alimentatie moet blijven betalen tot 17 februari 2012, welke termijn na ommekomst op verzoek van de vrouw verlengd kan worden. Deze beslissing is tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen. De partijen moeten hun eigen proceskosten betalen. Wanneer de man niet vrijwillig het vastgestelde bedrag voor levensonderhoud van de vrouw betaalt, moet de man de daarvoor te maken executiekosten betalen. Deze beschikking is gegeven door mr. A.E. Olthuis, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Tichelaar, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2002. wg griffier wg rechter