Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0349

Datum uitspraak2002-03-06
Datum gepubliceerd2002-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101680/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200101680/1. Datum uitspraak: 6 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 30 januari 2001 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Heusden. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellante om vergoeding van de kosten van eigen vervoer voor het schoolbezoek van haar dochter afgewezen. Bij besluit van 16 november 1999 hebben zij op advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 30 januari 2001, verzonden op 1 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2001, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de Verordening leerlingenvervoer gemeente Heusden 1999 (hierna: de verordening). Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat haar ook een vergoeding had moeten worden toegekend, ook indien de verordening daar niet in voorziet, nu de afwijzing een schending van artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind oplevert, faalt, reeds omdat deze artikelen geen een ieder verbindende bepalingen behelzen. 2.2. Gegeven het in de wet neergelegde onderscheid tussen enerzijds primair, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, waarvoor in beginsel aanspraak bestaat op een vergoeding voor noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van schoolbezoek, en anderzijds regulier voortgezet onderwijs, waarvoor zodanige aanspraak niet bestaat, en in aanmerking genomen dat het aanbod aan speciaal en voortgezet speciaal onderwijs niet op één lijn kan worden gesteld met dat aan regulier voortgezet onderwijs, kan niet worden geoordeeld dat in de verordening een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt doordat daarin geen aanspraak op vergoeding van vervoerskosten voor het regulier voortgezet onderwijs is geregeld. Het betoog dat burgemeester en wethouders, nu de verordening om die reden onverbindend is, daaraan geen toepassing mochten geven, faalt derhalve. 2.3. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de school voor regulier voortgezet onderwijs, voor het bezoek waarvan door de dochter vergoeding van het eigen vervoer is verzocht, geen school is, waar de verordening betrekking op heeft en dat de verordening met inbegrip van de in artikel 26 vervatte hardheidsclausule geen grondslag biedt om aan het verzoek tegemoet te komen. 2.4. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders met hun afwijzing het gelijkheidsbeginsel hebben geschonden, faalt, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat burgemeester en wethouders in het door appellante aan dat betoog ten grondslag gelegde geval in strijd met de verordening vervoerskosten, ten behoeve van bezoek van een school voor regulier voortgezet onderwijs, hebben vergoed. 2.5. Dat burgemeester en wethouders aan appellante uit welwillendheid niettemin ƒ 750,00 hebben toegekend, betekent niet dat zij, zoals zij betoogt, gehouden waren om, buiten de verordening om, aan het verzoek geheel tegemoet te komen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Schuurman Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2002 -282. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,