Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0350

Datum uitspraak2002-03-06
Datum gepubliceerd2002-03-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103345/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kosten van rechtskundige dan wel deskundigenbijstand kunnen worden vergoed in het kader van nadeelcompensatie indien zowel het inroepen als de kosten daarvan redelijk zijn te achten. Aan appellant is nadeelcompensatie toegekend in verband met demping van de Gantel, waar appellant op grond van een mondelinge overeenkomst met de eigenaren levenslang ligplaats mocht innemen. Appellant heeft verzocht om vergoeding van kosten van juridische bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit. Afdeling: Indien bij de schadevaststelling in het kader van nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechtskundige dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, kunnen deze kosten deel uitmaken van de te vergoeden schade. In het onderhavige geval is daarvoor te meer aanleiding nu uit het door de nadeelcompensatiecommissie uitgebrachte advies kan worden afgeleid dat deze commissie het inschakelen van een deskundige in beginsel redelijk acht. De enkele omstandigheid dat appellant zich eerst nadat de adviescommissie advies had uitgebracht door een deskundige heeft laten bijstaan en dat het daarbij juridische bijstand betrof kan een afwijzing van de het verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit niet rechtvaardigen. Gegrond hoger beroep. Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. mrs. P.A. Offers, W. van den Brink, T.M.A. Claessens


Uitspraak

Raad van State 200103345/1. Datum uitspraak: 6 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 18 mei 2001 in het geding tussen: appellant en dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 november 1998 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (hierna: dijkgraaf en hoogheemraden) aan appellant op grond van de Regeling nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Papendrecht (hierna: de Regeling nadeelcompensatie) ten titel van nadeelcompensatie een bedrag toegekend van ƒ 850,00. Bij besluit van 30 maart 1999 hebben dijkgraaf en hoogheemraden het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de AWB hoor- en adviescommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 18 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, en dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door mr. A.R. Krijgsman, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Vast staat dat appellant tot de demping van de Gantel, aan de zijde van de Merwede met zijn schip op grond van een mondelinge overeenkomst met de toenmalige eigenaren van het perceel […] tegen betaling van een bedrag van ƒ 500,00 per jaar gerechtigd was tot het levenslang innemen van een ligplaats aan voornoemd perceel. Dit persoonlijk recht van appellant vertoont - zo het niet als huur zou moeten worden aangemerkt - een dusdanige verwantschap met de in de zevende titel van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek geregelde rechtsfiguur, dat niet kan worden geoordeeld dat dijkgraaf en hoogheemraden appellant voor de bepaling van de schadeloosstelling ten onrechte met een huurder op één lijn hebben gesteld. 2.1.1. Dat voor het gebruik van de ligplaats slechts een geringe vergoeding verschuldigd was en het een levenslang recht betrof, doet aan het vorenstaande niet af. Niet de duur van het gebruik of de hoogte van de daarvoor verschuldigde vergoeding, maar de omstandigheid dat het gebruik in tijd is bepaald en daarvoor een bepaalde vergoeding is overeengekomen, is bepalend voor de vraag of de rechtsverhouding al dan niet als huur of een daarmee op één lijn te stellen rechtsfiguur kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat dient te worden verworpen het betoog van appellant dat de nadeelcompensatiecommissie is uitgegaan van een verkeerde inschatting van zijn rechtspositie. 2.1.2. Uitgaande van het vorenstaande is niet aannemelijk dat appellant door het verlies van zijn ligplaats ten gevolge van de demping van de Gantel schade heeft geleden, die het op basis van de Regeling nadeelcompensatie vastgestelde bedrag van ƒ 1.000,00 (€ 453,78) te boven gaat. 2.2. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij - anders dan de nadeelcompensatiecommissie meent - mag rekenen op onbelemmerd gebruik van zijn levenslange gebruiksrecht, zodat er geen reden is een korting van 15% op het schadebedrag toe te passen in verband met maatschappelijk risico. 2.2.1. Overeenkomstig het bepaalde in de Regeling nadeelcompensatie is door de nadeelcompensatiecommissie aan dijkgraaf en hoogheemraden advies uitgebracht met betrekking tot de afhandeling van verzoeken om nadeelcompensatie in verband met het dempen van de Gantel. In dit advies is gemotiveerd aangegeven, dat 15% van de schade als algemeen maatschappelijk risico voor rekening van de getroffenen behoort te blijven. Door appellant is geen andersluidend deskundigenadvies overgelegd noch is gesteld dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen. De enkele verwijzing naar de als "levenslang" omschreven duur van het overeengekomen gebruiksrecht leidt niet tot het oordeel dat dijkgraaf en hoogheemraden dit maatschappelijk risico in het geval van appellant niet aanwezig hadden behoren te achten. Het, overigens eerst ter zitting van de Afdeling gedane, beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt reeds omdat aan deze bepaling geen aanspraak op een volledige schadeloosstelling kan worden ontleend. 2.2.2. Onder deze omstandigheden hebben dijkgraaf en hoogheemraden - zoals ook door de rechtbank is geoordeeld - ter zake van de toegepaste korting het advies aan hun beslissing ten grondslag kunnen leggen. 2.3. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van kosten van juridische bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit. De rechtbank heeft overwogen dat appellant eerst juridische bijstand heeft ingeroepen nadat de adviescommissie het advies had uitgebracht. De bijstand heeft geleid tot een schriftelijke reactie van de deskundige, niet zijnde een schade-expert, op het door dijkgraaf en hoogheemraden naar aanleiding van het advies aan appellant toegezonden concept-besluit. Gelet op het tijdstip en de aard van deze bijstand heeft de rechtbank geoordeeld dat dijkgraaf en hoogheemraden de deskundigenkosten terecht niet voor vergoeding in aanmerking hebben gebracht. 2.3.1. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat - zeker nu het geschil mede de juridische kwalificatie van zijn gebruiksrecht betreft - niet valt in te zien waarom kosten van deskundige bijstand door een schade-expert wel en kosten van rechtskundige bijstand door een advocaat niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen. 2.3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 augustus 1997 inzake no. H01.96.0675 (AB 1998, 37) [redactutie: url('AE0422',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail?ui_id=32258)] moeten, indien bij de schadevaststelling in het kader van nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechts- dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten deel kunnen uitmaken van de te vergoeden schade. Daarvoor is in het onderhavige geval te meer aanleiding nu uit het door de nadeelcompensatiecommissie uitgebrachte advies, welk advies door dijkgraaf en hoogheemraden is overgenomen, kan worden afgeleid dat deze commissie het inschakelen van een deskundige in beginsel redelijk acht. 2.3.3. Uit het vorenstaande volgt, dat de enkele omstandigheid dat appellant zich eerst nadat de adviescommissie advies had uitgebracht door een deskundige heeft laten bijstaan en dat het daarbij juridische bijstand betrof, een afwijzing van het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit niet kan rechtvaardigen. De rechtbank en dijkgraaf en hoogheemraden hebben dit miskend. 2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover deze betrekking heeft op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit, en voor het overige te worden bevestigd. In het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding om het inleidende beroep alsnog gegrond te verklaren en ? doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - de beslissing op bezwaar van 30 maart 1999 in zoverre te vernietigen. 2.5. Dijkgraaf en hoogheemraden dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 18 mei 2001, AWB 99/483, voorzover deze betrekking heeft op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden van 30 maart 1999, 9904505, voorzover het betrekking heeft op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit; V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VI. veroordeelt dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden te worden betaald aan appellant; VII. gelast dat het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Van Loon Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2002 284. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,