
Jurisprudentie
AE0364
Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002982/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002982/2
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200002982/2.
Datum uitspraak: 20 maart 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
(…), wonend te (…),
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Sengers Metaal B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een metaalbewerkend bedrijf op het perceel (…) te (…), kadastraal bekend gemeente Bergeijk, sectie (…), nummers (…) en (…). Dit aangehechte besluit is op 11 mei 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 september 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2001, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door P.G.H.F. Verhoeven, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ir. W.A. van Aerle, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door C.A. Sengers, directeur, en mr. R.E. Wannink, advocaat te ‘s?Hertogenbosch.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft ter zitting verklaard zijn beroep in te trekken voorzover dit geen betrekking heeft op geluid- en trillinghinder en lasdampen.
2.2. Appellant stelt dat het akoestisch onderzoek niet deugt. In dit kader voert hij aan dat ten onrechte de zware vrachtwagens niet bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken, de bedrijfsduurcorrecties irreëel groot zijn en de strafcorrecties ten onrechte achterwege zijn gelaten.
2.2.1. Blijkens het akoestisch rapport van Oranjewoud van 29 oktober 1999, kenmerk 1621?03217, is het akoestisch onderzoek uitgevoerd aan de hand van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL?HR?13?01 (hierna: de Handleiding).
Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat bij het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een bronvermogen dat representatief is voor middelzware tot zware vrachtwagens, dat de toegepaste bedrijfsduurcorrectie reëel is, en dat strafcorrecties zijn toegepast op een wijze die overeenstemt met de Handleiding. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.4. Appellant stelt dat een onjuist wegverhardingstype is doorgevoerd in de berekeningen van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting. Hierdoor is de werkelijke geluidbelasting ten minste 3 dB(A) groter dan de berekende geluidbelasting, aldus appellant. Dit betekent volgens appellant dat de voorkeursgrenswaarde in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire) wordt overschreden. Het toestaan van deze overschrijding is, zo betoogt hij, door verweerders onvoldoende gemotiveerd.
2.4.1. Verweerders erkennen dat invoering van het juiste type wegverharding een toename van de berekende equivalente geluidbelasting met ten hoogste 3 dB(A) kan betekenen, maar achten niettemin het opleggen van aanvullende maatregelen niet nodig en niet redelijk. Ter zitting hebben zij in dit kader verklaard dat de meest belaste woning vrij nieuw is, zodat mag worden uitgegaan van een gevelisolatiewaarde van ten minste 20 dB(A). Dit betekent volgens verweerders dat de binnenwaarde een aanvaardbaar niveau heeft, van ten hoogste 32 dB(A).
2.4.2. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat bij het onderzoek naar de geluidbelasting ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting is uitgegaan van een onjuist type wegverharding, te weten asfalt, in plaats van de feitelijk aanwezige klinkers. Dat betekent dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting ten hoogste 3 dB(A) hoger is dan berekend, en derhalve uitkomt op ten hoogste 52 dB(A) (etmaalwaarde). De voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde), die wordt aanbevolen in de door verweerders gehanteerde circulaire, wordt dan ook met ten hoogste 2 dB(A) overschreden.
De Afdeling stelt vast dat de aantallen passages van verkeer van en naar de inrichting zijn vastgelegd in het akoestisch rapport van Oranjewoud van 29 oktober 1999, dat behoort bij de aanvraag. Daar de bij de aanvraag ingediende stukken blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van het bestreden besluit, is vergunninghoudster hieraan gebonden. De equivalente geluidbelasting op de gevels van woningen vanwege het verkeer van en naar de inrichting blijft binnen de bandbreedte tussen 50 dB(A) en 65 dB(A) (etmaalwaarde) die wordt aanbevolen in de circulaire. Mede gelet op het deskundigenbericht mag voorts worden aangenomen dat in de meest belaste woning nabij de inrichting geen overschrijding plaatsvindt van de maximaal toelaatbare binnenwaarde van 35 dB(A) waarmee volgens de circulaire rekening moet worden gehouden. Derhalve hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opleggen van aanvullende maatregelen niet nodig is.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellant kan zich niet verenigen met de equivalente geluidgrenswaarde van 48 dB(A) waarin voorschrift 5.1.1 bij wijze van tijdelijke normstelling voorziet. Het beroep dat verweerders doen op het alarabeginsel kan naar zijn mening deze grenswaarde niet rechtvaardigen. Appellant voert aan dat de tijdelijke verhoging van de geluidbelasting voorkomen kan worden door verlegging van de transportroute en loshavens naar de achterzijde van het bedrijf.
2.5.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.1 is bepaald dat het equivalente geluidniveau in de dagperiode niet meer mag bedragen dan 48 dB(A), en dat 36 maanden na het van kracht worden van de vergunning alle maatregelen in de voorschriften 5.1.4 en 5.1.5 zijn toegepast, waarna de geluidnorm van 48 dB(A) in de dagperiode wordt teruggebracht naar 45 dB(A).
In voorschrift 5.1.5 is bepaald dat binnen 36 maanden na het van kracht worden van de vergunning op basis van de bevindingen van het akoestisch rapport (Oranjewoud nummer 1621?03217) de verharding van het terrein ter plaatse van de heftruck op zodanige wijze egaal moet zijn uitgevoerd, dat het klepperen van de lepels wordt voorkomen.
2.5.2. Verweerders hebben in de considerans van het bestreden besluit overwogen dat de tijdelijke verhoging van het equivalente geluidniveau in de dagperiode is toegestaan omdat het voor het bedrijf niet haalbaar is om op kortere termijn de vereiste maatregelen te treffen. Ter zitting hebben verweerders echter kenbaar gemaakt dat wat betreft de egalisering van het terrein van de inrichting de gegunde termijn niet nodig is. Door middel van egalisering kan volgens verweerders een reductie van ongeveer 2 dB(A) worden bewerkstelligd.
2.5.3. De Afdeling acht aannemelijk dat door middel van egalisering van het terrein van de inrichting een reductie van ten minste 2 dB(A) kan worden bereikt. De resterende overschrijding van de equivalente geluidgrenswaarde van 45 dB(A) met 1 dB(A) kan worden beschouwd als een verwaarloosbare meet- en rekenonnauwkeurigheid.
Mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting valt niet in te zien dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit grond hadden te veronderstellen dat onmiddellijke egalisering niet van vergunninghoudster kon worden gevergd. Voorzover verweerders hebben bedoeld in dit verband de last van de geluidbestrijdingskosten voor het onderhavige bedrijf te laten meewegen, overweegt de Afdeling dat in het kader van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag financiële omstandigheden slechts een rol kan laten spelen voorzover daarbij de bedrijfstak tot uitgangspunt wordt genomen, en niet het individuele bedrijf. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders onvoldoende gemotiveerd waarom de tijdelijke verhoging van de equivalente geluidgrenswaarde tot 48 dB(A) nodig is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Appellant voert voorts aan dat het in voorschrift 1.1.4 vervatte verbod van parkeren op de openbare weg, gericht tot medewerkers van vergunninghoudster, dient te worden uitgebreid naar de overige bezoekers van de inrichting.
2.6.1. Vergunninghoudster heeft geen zeggenschap over deze gedragingen van derden buiten de inrichting. Deze kunnen niet worden beschouwd als nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken in de zin van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het opnemen van de door appellant gewenste bepaling zou zich dan ook niet verdragen met dit artikel, zodat verweerders dit terecht hebben geweigerd. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellant voert aan dat het akoestisch rapport waarnaar voorschrift 5.1.6 verwijst onvoldoende vastlegt welke concrete geluidreducerende maatregelen getroffen moeten worden. Niet duidelijk is of de in het akoestisch rapport omschreven reductie van 12 dB(A) gerealiseerd kan worden, en welke richtingskarakteristiek vereist is bij het richtingsafhankelijk uitstralen, aldus appellant.
2.7.1. Verweerders betogen dat het vergunninghoudster vrij staat te kiezen welke geluidreducerende maatregelen zij treft om de vereiste reductie te bewerkstelligen. Volgens hen is een reductie van 12 dB(A) reeds met een normale geluiddemper haalbaar.
2.7.2. Voorschrift 5.1.6 luidt als volgt.
“Na het van kracht worden van de vergunning, moeten de geluidreducerende maatregelen aan de lasafzuiging (akoestisch rapport, Oranjewoud nummer 1621?03217) direct worden toegepast.”
2.7.3. Het akoestisch rapport waarnaar in voorschrift 5.1.6 wordt verwezen vermeldt dat als maatregel de effecten zijn onderzocht van het richtingsafhankelijk uitstralen en het dempen met 12 dB(A) bij de afzuigingen. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel daarvan uitmaakt, is vermeld dat dempers en omkasting geplaatst zullen worden. Vergunninghoudster is hieraan gebonden, zodat zij ten minste deze maatregelen moet treffen.
Gelet op het samenstel van voorschrift 5.1.6, het akoestisch rapport en de aanvraag is duidelijk welke maatregelen vergunninghoudster ten minste moet treffen. Blijkens het deskundigenbericht kan door middel van deze maatregelen de voorgestane reductie van 12 dB(A) worden bereikt. Reeds hierom treft het beroep in zoverre geen doel.
2.8. Appellant betoogt dat voorschrift 5.3.2 ten onrechte niet duidelijk maakt welke gebiedstypering met bijbehorende normering van toepassing is. Ook acht appellant niet duidelijk of de normering naleefbaar is.
2.8.1. In voorschrift 5.3.2 zijn trillinggrenswaarden gesteld ten behoeve van woningen in vijf typen gebieden, te weten: woningen in landelijke gebieden, gebieden voor extensieve recreatie; woningen in landelijk gebied met veel agrarische activiteiten, in woonwijken en in stadscentra; woningen in gebieden waarin noch overwegend woningen, noch overwegend bedrijven zijn gevestigd; woningen in gebieden met overwegend bedrijfsmatige activiteiten; en woningen op industrieterreinen.
2.8.2. Gelet op de aangevraagde bedrijfsvoering is niet uit te sluiten dat vanwege de inrichting trillinghinder kan worden ondervonden. Kennelijk wordt dit oordeel door verweerders onderschreven, want zij hebben aanleiding gezien om in voorschrift 5.3.2 trillinggrenswaarden op te nemen. Niet duidelijk is of aan deze trillinggrenswaarden kan worden voldaan; verweerders hebben nagelaten om hiernaar onderzoek in te stellen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat uit voorschrift 5.3.2, noch elders uit het bestreden besluit blijkt welke gebiedstypering verweerders van toepassing achten. Derhalve is niet duidelijk aan welke trillinggrenswaarden de inrichting moet voldoen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Gelet op het vorenstaande treft het beroep in zoverre doel.
2.9. Appellant voert aan dat de strekking van voorschrift 6.1 niet duidelijk is. Voorts vreest hij blootstelling aan zware metalen doordat niet kan worden voldaan aan de voorschriften 6.2 en 6.3, waarin de emissienormen ten aanzien van chroom en nikkel zijn opgenomen.
2.9.1. Verweerders betogen dat onder punt 6.1 van de voorschriften niet meer is opgenomen dan een opschrift, waarmee zij duidelijk hebben willen maken dat de daarop volgende voorschriften zijn ontleend aan de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NER). Voorts stellen verweerders dat door middel van luchtfilters kan worden voldaan aan de emissienormen in de voorschriften 6.2 en 6.3. Ter zitting heeft vergunninghoudster verklaard dat luchtfilters van het nieuwste type zijn aangebracht. Volgens haar is het niet goed mogelijk tevoren onderzoek te doen naar de samenstelling van het vrijkomende stof, en is ook het uitvoeren van betrouwbare controlemetingen achteraf moeilijk. De leverancier van de filters heeft de verzekering gegeven dat dankzij de filters voldaan kan worden aan de emissienormen in de voorschriften 6.2 en 6.3, aldus vergunninghoudster.
2.9.2. De Afdeling is van oordeel dat de strekking van punt 6.1 - dat klaarblijkelijk geen inhoudelijke betekenis heeft - niet onduidelijk is. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht moet het mogelijk worden geacht om - binnen de grondslag van de aanvraag - maatregelen te treffen in de vorm van filterunits, die een reductie van de uitstoot van chroom en nikkel kunnen bewerkstelligen. De Afdeling acht het ? mede gelet op het verhandelde ter zitting - aannemelijk dat door middel van deze filterunits, die voldoen aan de stand der techniek, aan de grenswaarden in de voorschriften 6.2 en 6.3 kan worden voldaan. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.10. Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover het betreft de voorschriften 5.1.1, 5.1.5 en 5.3.2.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 2 mei 2000, voorzover het de voorschriften 5.1.1, 5.1.5 en 5.3.2 betreft;
III. draagt burgemeester en wethouders van Bergeijk op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de gemeente Bergeijk aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. dr. M. Oosting en dr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002.
301.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,