Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0384

Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101074/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200101074/1. Datum uitspraak: 20 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: (…), wonend te (…), de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, en de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Leeuwarden, appellanten, en burgemeester en wethouders van Overbetuwe, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 februari 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan (…) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij voor het houden van nertsen en melkgeiten op het perceel (…) te (…), kadastraal bekend gemeente Heteren, sectie (…), nummers (…) en (…). Dit aangehechte besluit is op 21 februari 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 februari 2001 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ir. W.E. Bemelmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. B. Wopereis, gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een veehouderijbedrijf aan de (…) te (…). Op grond van de verleende vergunning mogen in de inrichting 2.000 nertsen en 800 melkgeiten worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 15 oktober 1985 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. 2.2. Ter zitting hebben appellanten het beroep voorzover het betrekking heeft op de cumulatieve stankhinder ten gevolge van de inrichtingen aan de (…), (…), (…) en (…), ingetrokken. 2.3. Voorzover verweerders in hun verweerschrift stellen dat het beroep ten aanzien van de cumulatieve stankhinder wat betreft de locaties (…) en (…) niet-ontvankelijk is, nu door appellanten hieromtrent geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren hun grondslag vinden in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat niet alle in de omgeving gelegen veehouderijen bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder zijn meegenomen. Het beroep is derhalve in zoverre ontvankelijk. 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders in verband met de enkelvoudige stankhinder ten onrechte niet hebben beoordeeld in hoeverre de combinatie van stankemissie van de nertsen en de stankemissie van de geiten tot een onaanvaardbare situatie leidt. 2.5.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben verweerders de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. 2.5.2. In de Richtlijn is voor geiten een omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden gegeven, terwijl voor nertsen afzonderlijke (vaste) afstandseisen zijn vastgesteld. Uit de Richtlijn moet worden afgeleid dat in het geval binnen een inrichting zowel dieren waarvoor omrekeningsfactoren zijn gegeven als dieren waarvoor vaste afstanden gelden, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting tot een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart wordt beoordeeld. Geoordeeld moet derhalve worden dat verweerders, gezien de door hen gehanteerde Richtlijn, de enkelvoudige stankhinder op juiste wijze hebben beoordeeld. Gesteld noch gebleken is dat bij een zodanige afzonderlijke afstandsmeting geoordeeld moet worden dat sprake is van een uit een oogpunt van enkelvoudige stankhinder onaanvaardbare situatie. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.6. Appellanten hebben verder betoogd dat uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder sprake is van een onaanvaardbare situatie. Zij stellen dat verweerders bij de berekening van de cumulatieve stankhinder ten onrechte (de bijdrage van) een aantal veehouderijbedrijven buiten beschouwing hebben gelaten. Het beroep spitst zich in zoverre toe op de locaties (…),(…),(…) en (…). 2.6.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport ”Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht, no. 46), uitgave 1983 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Het rapport bevat een rekenmodel dat er op neer komt, kort gezegd, dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. De som van de relatieve bijdragen mag per stankgevoelig object niet meer bedragen dan de toetsingswaarde van – in dit geval – 1,5. Gebruikelijk is bij toepassing van het beoordelingsmodel van het rapport een relatieve bijdrage van 0,05 of minder verwaarloosbaar te achten. 2.6.2. In de bij het bestreden besluit behorende bijlage II zijn de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten per omgevingscategorie vermeld. Gezien de stukken acht de Afdeling dit overzicht niet onjuist. Het betreft voor categorie I de woningen (…) en (…), voor categorie II de sportaccomodatie (…), voor categorie III de woning (…) en voor categorie IV de woning (…). De Afdeling stelt vast dat de door appellanten genoemde veehouderijen aan de (…) en aan de (…) zijn gesitueerd op aanzienlijke afstand van de relevante stankgevoelige objecten. Gegeven deze afstand zijn verweerders er in het bestreden besluit terecht vanuit gegaan dat de relatieve bijdragen van genoemde inrichtingen verwaarloosbaar zijn, zodat deze veehouderijen op goede gronden niet bij de cumulatieberekening zijn betrokken. Ten aanzien van de (…) en (…) is verder uit de stukken gebleken dat op deze locaties geen veehouderijen meer worden geëxploiteerd. Op het adres (…) is thans een inrichting aanwezig die valt onder de werkingssfeer van het Besluit opslag goederen milieubeheer, terwijl de veehouderijactiviteiten op deze locatie geheel zijn beëindigd. Ook de voorheen op het adres (…) gevestigde veehouderij is niet meer in bedrijf. De voormalige veestallen zijn gesloopt, waarna na een wijziging van de planologische bestemming op dit perceel woningbouw heeft plaatsgevonden. Nu de genoemde veehouderijen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit feitelijk niet meer bestonden moet worden geoordeeld dat ook deze bedrijven op goede gronden buiten beschouwing zijn gelaten. In hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat in de onderhavige situatie de toetsingswaarde van 1,5 wordt overschreden oordeelt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat. w.g. Berg w.g. Van Gemert Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,