Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0385

Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101116/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200101116/1. Datum uitspraak: 20 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. (…) en (…), wonend te (…), 2. (…), wonend te (…), appellanten, en gedeputeerde staten van Gelderland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Arnhem, op voorstel van burgemeester en wethouders van 2 mei 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Partiële herziening 1999-01 van het bestemmingsplan Oud Heijenoord". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 16 januari 2001, nr. RE2000.57977, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2001, en appellant sub 2 bij brief van 9 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 juni 2001 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2001, waar appellanten sub 1 en 2 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord de raad van de gemeente Arnhem, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Haaften, K.I. van Rijen en R.L.H. Slippens, ambtenaren bij de gemeente, Combinatie ABC Frombergstraat B.V., vertegenwoordigd door ir. A.H.A. van Vuuren, gemachtigde, en (…), omwonende. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het bestemmingsplan betreft het deels bebouwde terrein dat is ingesloten door de Noordelijke Parallelweg, de Rozenstraat en de Frombergstraat. Het voorziet in de bouw van maximaal 90 wooneenheden in de vorm van minimaal 17 grondgebonden woningen en overigens appartementen. Verweerders hebben het plan goedgekeurd. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Appellanten sub 1, woonachtig aan de (…) tegenover het plangebied, hebben betoogd dat door het plan de kwaliteit van hun woongenot sterk zal verminderen. Zij vrezen voor schaduwwerking van de voorgenomen bebouwing, vermindering van hun privacy, verdwijning van het weidse uitzicht en parkeerproblemen. Daardoor zal volgens hen de waarde van hun woning dalen. Appellant sub 2, die woont aan de(…) ten oosten van het plangebied, heeft onder meer betoogd dat ten onrechte geen gevolg is gegeven aan het bepaalde in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro). Voorts is hij van mening dat verweerders het plan niet hebben getoetst aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening en dat ook niet blijkt van een belangenafweging. Hij stelt dat verweerders hun beoordeling ten onrechte hebben gebaseerd op de plantoelichting. Voorts is hij van mening dat de geprojecteerde bebouwing sterk afwijkt van de omgeving, zeker nu de bouwhoogte ten opzichte van het maaiveld niet is geregeld, zodat door afgraving gevelhoogten van 20 meter en meer mogelijk zijn. Hij wijst hierbij tevens op artikel 19A van de planvoorschriften. Ook stelt hij dat uitvoering van het plan grote nadelige gevolgen zal hebben voor de omgeving en zijn woongenot. 2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben onder meer gesteld dat naar hun mening uit stedenbouwkundig oogpunt geen overwegende bezwaren bestaan tegen het bestemmingsplan en dat het plan in voldoende parkeergelegenheid voorziet. 2.6. Uit artikel 10 van het Bro volgt dat het gemeentebestuur slechts waar nodig overleg dient te plegen met de in dat artikel genoemde organen. Blijkens de bij het Bro behorende Nota van Toelichting dient over het algemeen het overleg beperkt te blijven tot die instanties waarmee overleg naar het oordeel van de gemeente ook werkelijk noodzakelijk is. Gelet op de aard van het plan hebben verweerders in dit geval naar het oordeel van de Afdeling in het niet voeren van overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro onvoldoende aanleiding kunnen zien om aan het plan goedkeuring te onthouden. 2.6.1. De Afdeling stelt voorts voorop dat aan een vrij uitzicht of een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen. 2.6.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenrapport, blijkt dat het plangebied noordoostelijk en op korte afstand ligt van het centrum van Arnhem, in de wijk Heijenoord. Beginnend aan de Amsterdamseweg ten noorden van het plangebied staat aan weerszijden van de Frombergstraat woonbebouwing van minstens drie woonlagen. Deze bebouwing houdt aan de westzijde vrij abrupt op en maakt plaats voor het plangebied, waar een parkeerterrein en supermarkt zijn gevestigd. Aan de oostkant van de Frombergstraat loopt de bebouwing aaneengesloten door. Appellanten sub 1 bewonen de tweede en derde verdieping van een huis dat deel uitmaakt van laatstgenoemde bebouwing. Dit huis is ongeveer 11 meter hoog met een half verdiept souterrain en drie woonlagen. In de richting van de Noordelijke Parallelweg hebben de panden aan de oostkant van de Frombergstraat een vrijstaand karakter. Om de hoek van de (…), aan de (…), staat het pand van appellant sub 2. De tuin van zijn woning ligt achter enkele woningen aan de (…). Het plan voorziet aan de westzijde van de Frombergstraat in de bouw van drie appartementengebouwen die in hoogte verschillen. Op de strook grond direct aan de Frombergstraat tegenover de woning van appellanten sub 1 kan met inachtneming van de plaatselijke hoogte van het maaiveld een bouwmassa worden gerealiseerd van drie bouwlagen met een bouwhoogte van 8,9 meter. De penthouses die hier bovenop zijn voorzien, liggen ongeveer 2,5 meter terug ten opzichte van de derde bouwlaag. Op het deel van het plangebied waar de penthouses zijn voorzien, is een vierde woonlaag mogelijk en kan een bouwmassa met een totale hoogte van 11,4 meter worden gerealiseerd. Op de gronden aan de (…) ten westen van de woning van appellant sub 2 kan met inachtneming van de plaatselijke hoogte van het maaiveld een appartementengebouw met drie woonlagen worden gerealiseerd met een hoogte van 8,3 meter. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid van mening konden zijn dat de beoogde nieuwbouw past in de bestaande stedelijke woonomgeving en dat wordt aangesloten bij de reeds bestaande bebouwing in de Frombergstraat. 2.6.3. Voorts blijkt uit de stukken dat de afstand tussen het pand van appellanten sub 1 en de voorziene bebouwing ongeveer 13 meter bedraagt. Het uitzicht van appellanten sub 1 zal als gevolg van het plan vergelijkbaar worden met het uitzicht dat de buurtbewoners hebben in het deel van de (…) dat reeds aan beide zijden is bebouwd. Rechtstreekse inkijk in de woning van appellanten sub 1 zal waarschijnlijk alleen mogelijk zijn vanaf de derde woonlaag en het terras van de penthouses. Volgens het deskundigenbericht blijft de schaduwhinder voor appellanten sub 1 in het voor? en najaar beperkt tot ongeveer een uur voor zonsondergang en in de zomerperiode tot ongeveer twee uur voor zonsondergang. Appellant sub 2 heeft zo goed als geen visuele hinder van het plan. De dichtstbij gelegen gronden waaraan de bestemming “Wonen” is toegekend, liggen namelijk op 27 meter afstand van zijn perceel, terwijl tussen deze gronden en zijn perceel bebouwing staat. Zijn woning staat voorts vrijwel haaks op de voorziene bebouwing en is georiënteerd op de Noordelijke Parallelweg. Enige inkijk zal wellicht vanaf de appartementengebouwen in de tuin en de achterkant van de woning van appellant sub 2 mogelijk zijn. Deze inkijk wordt beperkt door bestaande bebouwing en, wat het achterste deel van de tuin dat niet grenst aan bebouwing betreft, door beplanting. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in de door appellanten aangevoerde gronden die verband houden met visuele hinder en bezonning in redelijkheid geen aanleiding behoefden te zien om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. 2.6.4. Met betrekking tot de aangevoerde parkeerproblemen blijkt uit het deskundigenbericht dat de gemeenteraad heeft gekozen voor een ruime parkeernorm, namelijk de norm voor een buitenwijk, in plaats van de lagere norm voor een oude woonwijk in het overgangsgebied als Heijenoord. Deze normen zijn neergelegd in de nota “Parkeer en locatiebeleid in Arnhem” van april 1993. De hogere norm is door de gemeente in dit geval als uitgangspunt genomen vanwege parkeerproblemen in binnenstedelijke gebieden. In de voorziene parkeerkelder zullen 100 parkeerplaatsen worden aangelegd, terwijl er ook nog 10 in het openbare gebied zullen komen. Daarmee is nagenoeg voldaan aan de norm voor buitenwijken van 1,25 parkeerplaatsen per woning voor woningen kleiner dan 140 m2, waarvan in het plan sprake is. Voor oudere woonwijken geldt een maximale norm van 0,7 parkeerplaats per woning voor woningen kleiner dan 140 m2. De Afdeling acht het parkeerbeleid zoals in eerdervermelde nota is neergelegd niet onredelijk en ziet gelet op het bovenstaande geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. 2.6.5. Uit de plantoelichting blijkt dat de toegestane bouwhoogten ten opzichte van NAP zijn omschreven omdat ter plaatse van het plangebied grote hoogteverschillen, tot ongeveer 5 meter, bestaan. De Afdeling acht het onder die omstandigheden niet onredelijk uit te gaan van NAP-hoogten in plaats van maaiveldhoogten. Niet gebleken, noch ook aannemelijk gemaakt is dat een zodanige afgraving van het terrein zal plaatsvinden dat de voorziene gebouwen aanzienlijk van de hierboven genoemde hoogten zullen afwijken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het maximale aantal bouwlagen op de plankaart is vermeld. Het derde lid van artikel 19A van de planvoorschriften kan voorts naar het oordeel van de Afdeling niet anders worden opgevat dan dat de bouwvoorschriften die gelden voor de bestemming boven de voorziene ondergrondse parkeerkelder en bergruimten niet op deze parkeerkelder en bergruimten van toepassing zijn. Verweerders delen dan ook terecht niet de bedenkingen van appellant sub 2 inzake de (theoretische) mogelijkheden qua bebouwingshoogte op grond van dit voorschrift. 2.6.6. Dat, zoals appellant sub 2 stelt, wellicht meer dan 90 woningen gebouwd zullen worden, acht de Afdeling, gelet op de plankaart en de bouwvoorschriften, niet aannemelijk. Evenmin is gebleken dat het gemeentebestuur als gevolg van contracten met de eigenaar van het terrein geen zuivere belangenafweging meer heeft kunnen maken. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat twijfel bestaat omtrent de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat, gelet op de plantoelichting, geen grond voor het oordeel dat verweerders tot de conclusie hadden moeten komen dat de gemeenteraad deze uitvoerbaarheid onvoldoende heeft bezien. Voor zover verweerders in het bestreden besluit niet expliciet hebben gesteld dat zij het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten, leidt dat niet tot het oordeel dat het bestreden besluit daarom moet worden vernietigd, nu uit het besluit voldoende blijkt dat verweerders deze beoordeling wel hebben gemaakt. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders de van belang zijnde aspecten met betrekking tot het bestemmingsplan niet of onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken. 2.6.7. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten betreft, verwacht de Afdeling niet dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. 2.6.8. Het bestaan van alternatieven kan tenslotte op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van volkshuisvesting dat is gediend met de uitvoering van het plan dan aan de belangen die appellanten naar voren hebben gebracht. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen zijn ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Kammeraat Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002 295. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,