Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0387

Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101530/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200101530/1. Datum uitspraak: 20 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: (…), wonend te (…), appellant, en gedeputeerde staten van Overijssel, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2000 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van burgemeester en wethouders van 5 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "'t Zwering, herziening 3". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 13 februari 2001, RWB/2000/2715, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van de gemeenteraad van Enschede bij brief van 10 december 2001 en van appellant bij brief van 12 december 2001. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2002, waar appellant in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door J. Wildeboer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Enschede, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van appellant bij brief van 28 januari 2002 en van de gemeenteraad van Enschede bij brief van 31 januari 2002. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.3. Appellant heeft bezwaar tegen de wijze waarop verweerders de door hem ingediende bedenkingen hebben beoordeeld. De Afdeling overweegt dat haar niet is gebleken dat verweerders de bedenkingen onvoldoende of onjuist bij hun besluitvorming omtrent de goedkeuring van het plan hebben betrokken. 2.4. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Boselementen” dat betrekking heeft op een deel van zijn perceel aan de (…). Hierdoor wordt hem de mogelijkheid ontnomen een woning te bouwen. Hij heeft onder meer aangevoerd dat bebouwing van het betreffende deel van zijn perceel niet zal leiden tot aantasting van de visuele aansluiting tussen de es en de boerderij (…). 2.5. De gemeenteraad heeft erop gewezen dat zij streeft naar een goede inpassing van bestaande erven, waaronder het rijksmonument (…), in het gebied ‘t Zwering. In dat verband hecht zij belang aan de instandhouding van de relatie tussen (…) en deze boerderij. Zij acht de moestuin als onderdeel van die groene zone een belangrijk en onmisbaar element. Op grond hiervan acht de gemeenteraad bebouwing ter plaatse van de moestuin niet aanvaardbaar. 2.6. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben ingestemd met het standpunt van de gemeente dat bebouwing ter plaatse zal leiden tot aantasting van de visuele relatie tussen de es en de boerderij met erf. Het behoud van deze relatie achten zij van groter belang dan het belang van appellant bij de bouw van een woning op het perceel. 2.7. Wat betreft het standpunt van appellant dat de herziening in strijd is met de rechtszekerheid, omdat het voorheen geldende bestemmingsplan van 1993 bebouwing toestond, overweegt de Afdeling dat het de gemeenteraad in beginsel vrijstaat op grond van planologische inzichten na afweging van alle betrokken belangen tot een andere planregeling te komen. Daarbij kunnen geen blijvende rechten worden ontleend aan eerdere planologische regelingen. 2.7.1. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat de in het bestemmingsplan “’t Zwering” aan het in geding zijn perceel deels toegekende bestemming “Woondoeleinden I” niet zou worden herzien. 2.7.2. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het alsnog toestaan van de reeds gebouwde woningen aan de Ans van de Berglaan op gronden met voorheen de bestemming “Boselementen”, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan. Gelet op het deskundigenbericht bestaat er tussen de es en de drie woningen in tegenstelling tot de es en de boerderij ‘t Elferink geen directe aansluiting. 2.7.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Het standpunt van verweerders dat de inpassing van bestaande erven, waaruit voortvloeit het behoud van de visuele relatie tussen de Elferink-es en de boerderij ‘t Elferink met erf, in het gebied uit onder andere een oogpunt van cultuur-historische waarden van belang is, acht de Afdeling niet onredelijk. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de Elferink-es thans is ingericht als een park. Deze es en de boerderij met erf zijn verbonden door een groene zone, bestaande uit bomen en opgaand groen. In de periode dat het groen is afgevallen is er vanuit de es direct zicht op de boerderij met erf. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het standpunt van verweerders dat bebouwing op een deel van de moestuin leidt tot aantasting van de visuele relatie onjuist is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de moestuin, ook al wordt deze niet meer als zodanig gebruikt, cultuur-historisch behoort tot de boerderij ‘t Elferink. De gemeenteraad heeft gesteld dat de moestuin van oudsher al door de Zweringhoekweg van het bij de boerderij behorende erf gescheiden is geweest. Appellant heeft dit niet weersproken. De Afdeling is van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij behoud van de visuele relatie dan aan het belang van appellant bij de bouw van een woning. 2.8. Appellant heeft verder bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel nabij de Zweringhoekweg met de bestemming “Woondoeleinden I”, voorzover dit de mogelijkheid geeft tot het bouwen van aan- en bijgebouwen bij drie woningen. 2.9. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij vinden het niet onredelijk dat reeds bestaande woningen enige uitbreidingsmogelijkheden krijgen. Verweerders stellen dat deze uitbreidingsmogelijkheden niet zal leiden tot verstening van het gebied. De strook groen die de Zweringhoekweg begeleidt blijft volgens hen voldoende breed. Tevens hebben de uitbreidingsmogelijkheden geen invloed op de relatie tussen es en boerderij met erf. 2.10. Artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften staat bij iedere woning de bouw van bijgebouwen met een maximale oppervlakte van 50 m2 en de bouw van een plantenkas met een maximale oppervlakte van 20 m2 toe. De goothoogte van deze gebouwen mag ten hoogste 3 meter bedragen. Ingevolge het achtste lid van dit artikel is de bouw van deze gebouwen niet toegestaan binnen een afstand van 3 meter achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de woningen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel mag - voorzover hier van belang - het totaal aan bebouwd oppervlakte hooguit 50% van het bouwvlak bedragen. 2.10.1. Verweerders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat het niet onredelijk is dat bij bestaande woningen bijgebouwen mogen worden gebouwd. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de hiervoor weergegeven bijgebouwenregeling zal leiden tot verstening van het gebied. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerders terecht de eventuele herziening van de bijgebouwenregeling niet bij hun beoordeling van het thans aan de orde zijnde plan hebben betrokken, aangezien deze regeling geen onderdeel uitmaakt van dit plan. Verder is niet gebleken dat de bijgebouwenregeling zal leiden tot aantasting van de cultuur-historische waarden van het gebied. 2.11. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan ook in dit opzicht niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.12. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Soede Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002 270. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,