
Jurisprudentie
AE0395
Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101853/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101853/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200101853/1.
Datum uitspraak: 20 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
(…), wonend te (…),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 maart 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Eersel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning op het perceel (…) te (…) (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2001, verzonden op 9 maart 2001, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ rust op het perceel de bestemming ‘agrarisch gebied’.
Ingevolge artikel 9, lid II, sub A onder II van de planvoorschriften mag de tot ‘agrarisch gebied’ bestemde grond binnen de aangegeven bebouwingsvlakken uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. (...)
2. binnen ieder op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak niet meer dan één woning aanwezig mag zijn (...)
Op grond van artikel 9, lid II, sub A onder IV, van de voorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder II.2 voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning, mits:
c1. de woning uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering ter plaatse niet kan worden gemist;
c2. (...)
c3. (...)
c4. tevoren advies is ingewonnen van een deskundige adviescommissie zoals de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen te Tilburg;
c5. tevoren een verklaring van gedeputeerde staten is ontvangen dat zij tegen het verlenen van deze vrijstelling geen bezwaar hebben; bij de aanvrage van deze verklaring dient het advies van een ter zake deskundige adviescommissie zoals de Agrarische Adviescommissie Bouwaanvragen te Tilburg te worden ingewonnen.
2.2. De AAB hanteert bij haar beoordeling het provinciaal uitgangspunt zoals dat onder andere verwoord is in de handleiding buitengebied. Daarin is aangegeven dat het oprichten van een tweede bedrijfswoning in het algemeen niet noodzakelijk is. Een tweede bedrijfswoning kan slechts worden toegestaan indien sprake is van een bedrijf met een arbeidsbehoefte van tenminste twee volwaardige arbeidskrachten waarvan de continuïteit op de langere termijn is gewaarborgd. Daarnaast moet het bedrijf ook zodanig van aard zijn dat dit zonder een tweede bedrijfswoning redelijkerwijs niet geëxploiteerd kan worden. Bij dit laatste criterium zijn van belang de werkzaamheden die buiten de gebruikelijke arbeidstijden en op niet van tevoren vaststaande tijdstippen uitgevoerd moeten worden. De noodzaak van een tweede bedrijfswoning moet kunnen worden afgeleid uit een actueel advies van de AAB.
2.3. In geding is de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning. In het kader van de benodigde vrijstelling van het bestemmingsplan hebben burgemeester en wethouders, omdat het eerder door de AAB uitgebrachte advies inmiddels drie jaar oud was, aan de AAB een nieuw advies gevraagd. De AAB heeft vervolgens op 10 september 1998 advies uitgebracht. Van dit advies heeft heroverweging plaatsgevonden op 30 november 1998. In beide adviezen wordt aangegeven dat een tweede bedrijfswoning ter plaatse niet noodzakelijk is, omdat het bedrijf van appellant niet voldoet aan het vereiste van een arbeidsbehoefte van twee volwaardige arbeidskrachten voor dat gedeelte van het bedrijf dat permanent toezicht vraagt. De AAB is daarbij uitgegaan van een permanent noodzakelijke arbeidsbehoefte van een persoon bij een veebezetting van 60 melkkoeien. De aanwezigheid van vleesvarkens heeft de AAB buiten beschouwing gelaten omdat deze naar door de AAB in haar advisering is aangegeven geen permanent toezicht vereisen. Uit een en ander volgt dat eerst bij een aantal van 120 stuks melkvee met bijbehorend jongvee een tweede bedrijfswoning noodzakelijk kan worden geacht. Aan deze norm is in dit geval niet voldaan.
2.4. De Afdeling verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat de conclusie, neergelegd in de adviezen van de AAB en inhoudende dat de permanent noodzakelijke arbeidsbehoefte te kort schiet om de noodzaak van een tweede bedrijfswoning te rechtvaardigen op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat niet is gebleken dat die conclusie op onjuiste gronden is gebaseerd, en dat burgemeester en wethouders hun besluit daarom op deze conclusie hebben mogen baseren. De Afdeling ziet evenmin als de rechtbank grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders de aanvraag niet aan de hand van een geactualiseerd advies van de AAB hadden mogen beoordelen, maar hadden moeten uitgaan van het in 1995 door de AAB uitgebrachte advies en de daarin gehanteerde normen. De Afdeling overweegt in dit verband dat niet is gebleken dat van de zijde van burgemeester en wethouders het vertrouwen is gewekt dat, indien alsnog aan die normen zou worden voldaan, op basis daarvan zonder meer vergunning zou worden verleend voor de bouw van een tweede bedrijfswoning en evenmin dat nimmer aan nieuwe normen zou worden getoetst. Daar komt bij dat de veebezetting slechts een van de factoren is die bij de beoordeling van de noodzaak van een tweede bedrijfswoning een rol spelen. Ook de continuïteit van een bedrijf wordt in dat kader beoordeeld, hetgeen een toetsing aan de hand van de actuele situatie vergt. Appellant mocht er ook om die reden niet van uitgaan dat, indien alsnog aan de in 1995 gehanteerde veebezettingsnormen zou worden voldaan, zonder meer vergunning voor een tweede bedrijfswoning zou worden verleend.
2.5. De slotsom is dat de rechtbank het door appellant ingestelde beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, mr. J.A.M. van Angeren, en mr. C.A. Terwee-Van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002
366-422.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,