
Jurisprudentie
AE0400
Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002278/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002278/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200002278/1.
Datum uitspraak: 20 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
(…), wonend te (…),
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Eibergen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2000, kenmerk Wm 3247, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan (…) vergunning verleend voor het veranderen van een legkippenbedrijf gelegen op het perceel (…) te Eibergen, kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie (…), nummer (…). Dit aangehechte besluit is op 30 maart 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor het legkippenbedrijf is op 27 mei 1997 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Op grond van deze onderliggende vergunning mochten in twee stallen (de stallen 2 en 3) 60.540 legkippen worden gehouden. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het uitbreiden van het veebestand met 31.750 legkippen en 8 paarden. Deze legkippen zullen worden gehuisvest in een nieuwe stal (stal 4). Verder wordt wat stal 2 betreft de wijze van mestafvoer gewijzigd. De mest uit deze stal wordt voortaan direct van het bedrijf afgevoerd of ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein opgeslagen in een afgedekte container (wijziging van lange in korte mestopslag).
2.2. Appellant betoogt dat een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld dan wel dat verweerders hadden moeten beoordelen of een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en categorie 14 van onderdeel C van de bijlage van het Besluit moet bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, ter zake van de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen, een milieu-effectrapport worden gemaakt (hierna: mer-plicht).
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit en categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit moet het bevoegd gezag bepalen of bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, ter zake van de oprichting of uitbreiding van inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt (hierna: mer-beoordelingsplicht).
2.2.2. In onderdeel A, onder 2, van de bijlage van het Besluit wordt onder ‘oprichting van een inrichting’ mede verstaan een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie. Hiervan is in het onderhavige geval sprake, nu de inrichting wordt uitgebreid met een nieuwe stal.
Onder uitbreiding moet - zoals ook de nota van toelichting bij het Besluit stelt - alleen de uitbreiding zelf worden begrepen, niet het bestaande gedeelte van de inrichting.
Het veebestand wordt, voorzover hier van belang, uitgebreid met 31.750 legkippen. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit niet wordt overschreden. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige omstandigheden dat bij het beantwoorden van de vraag of er een mer-beoordelingsplicht geldt, geen doorslaggevende betekenis zou toekomen aan het feit dat de uitbreiding de drempelwaarde niet overschrijdt.
Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.3. De bezwaren van appellant hebben verder betrekking op de hoogte van de ammoniakemissie en -depositie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.3.1. Ingevolge artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: Interimwet) geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt een onherroepelijke vergunning gold, als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
2.3.2. Niet in geschil is dat de ammoniakemissie van het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand (legkippen) 3.558,4 kg NH3 en de daarbij behorende ammoniakdepositie 20,28 mol per hectare per jaar bedraagt. Vaststaat dat als gevolg van de verandering van de inrichting de ammoniakemissie van de te houden dieren (legkippen en paarden)
3.270,15 kg NH3 en de hierbij behorende ammoniakdepositie 18,64 mol per hectare per jaar bedraagt. Nu de waarde van de ammoniakdepositie afneemt ten opzichte van de onderliggende vergunning, staat de Interimwet niet aan vergunningverlening in de weg.
2.4. Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3 en 9 van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna te noemen: de IPPC-richtlijn of de richtlijn). In dit verband wijst hij er op dat niet de beste beschikbare techniek wordt toegepast omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er voor legkippen een ander stalsysteem beschikbaar was, waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bewerkstelligd dan het stalsysteem waarop de in het geding zijnde veranderingsvergunning ziet.
2.4.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de IPPC-richtlijn treffen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken.
Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt:
"Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften".
In bijlage I, onder 2, van de richtlijn wordt gesteld:
"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".
In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen:
"Installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee";
Artikel 3, aanhef en onder a, alsmede de slotalinea, van de richtlijn luidt:
"De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:
a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;
(...)
Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen".
Artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-Richtlijn luidt als volgt:
"3. De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen."
"4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel."
Artikel 12 van de richtlijn luidt:
"1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteiten in kennis stelt van wijzigingen in de exploitatie in de zin van artikel 2, punt 10. Zo nodig stellen de bevoegde autoriteiten de vergunning of de voorwaarden bij."
"2. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing."
Artikel 2, aanhef en onder 10, aanhef en onderdelen a en b, van de richtlijn luidt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) wijziging van de exploitatie: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;
b) belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu".
2.4.2. De in 1997 verleende vergunning ziet op twee stallen met 60.540 legkippen. De in het geding zijnde vergunning heeft, voorzover hier van belang, betrekking op het uitbreiden van de inrichting met een derde stal met 31.750 legkippen, zodat in de inrichting in totaal 92.290 legkippen mogen worden gehouden. Nu in totaal meer dan 40.000 legkippen in de inrichting mogen worden gehouden is, gelet op artikel 1 van de IPPC-Richtlijn in samenhang met categorie 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, de IPPC-richtlijn in de onderhavige zaak in beginsel van toepassing.
Aangezien de Wet milieubeheer en de Interimwet in verband met het verstrijken van de implementatietermijn van de IPPC-Richtlijn niet zijn aangepast met het oogmerk om aan deze richtlijn te voldoen, gaat de Afdeling ervan uit dat de Wet milieubeheer en de Interimwet als een implementatie van de IPPC-Richtlijn moeten worden gezien. De vraag of dit een juiste omzetting van de IPPC-Richtlijn oplevert, en zo dit niet het geval zou zijn, of de relevante bepalingen uit de IPPC-Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn zodat justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen, behoeft evenwel in de onderhavige zaak geen beantwoording. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4.3. In de onderhavige zaak is vergunning verleend voor het veranderen van een reeds bestaande pluimveehouderij door deze uit te breiden met een nieuwe stal met legkippen en het wijzigen van de wijze van mestafvoer uit de reeds vergunde stal 2. Het veranderen van een reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12 van de IPPC-richtlijn.
Het aantal legkippen dat in de inrichting na de verandering ten hoogste mag worden gehouden is in het bestreden besluit op 92.290 gesteld. Dit aantal veroorzaakt een ammoniakemissie van 3.230,15 kg NH3 bij toepassing van het stalsysteem waarop de vergunning ziet. Dit stalsysteem is in de van toepassing zijnde Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij in bijlage 4, onder nummer E 2.5.1, omschreven als 'mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging (voormalig Groen Label BB 93.06.008)'. De depositie die het aantal vergunde legkippen op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied (bos) veroorzaakt - dit bos bevindt zich op 1250 meter afstand van de inrichting - bedraagt
18,41 mol. Het in 1997 vergunde veebestand, dat enkel bestond uit legkippen, veroorzaakte een hogere ammoniakemissie en -depositie, te weten
3.558,4 kg NH3 respectievelijk 20,28 mol. De ammoniakemissie en
-depositie nemen dan ook af met 328,25 kg NH3 respectievelijk 1,87 mol.
Het aantal van 92.290 legkippen komt overeen met 769,08 mestvarkeneenheden. Het veebestand waarvoor in 1997 vergunning is verleend komt overeen met 744,41 mestvarkeneenheden. Het aantal mestvarkeneenheden neemt dan ook toe met 24,67. Onbetwist is dat bij het hanteren van de categorie-indeling van de brochure Veehouderij en Hinderwet aan de afstandseisen van de richtlijn Veehouderij en stankhinder 1996 wordt voldaan. Evenmin is in geschil dat het rapport ‘Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij’ (Publicatiereeks Lucht
nr. 46) niet aan vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer in de weg staat.
De inrichting wordt uitgebreid met een nieuwe stal voor 31.750 legkippen. Deze stal is voorzien van 12 ventilatoren. Daarnaast zullen blijkens de van de vergunning deeluitmakende aanvraag per week 15 verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. Op grond van de in 1997 verleende vergunning waren 4 verkeersbewegingen per week van en naar de inrichting toegestaan, zodat het aantal verkeersbewegingen met 11 per week toeneemt.
De hiervoor beschreven veranderingen van de inrichting moeten worden aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, aanhef en onderdeel a, van de IPPC-richtlijn.
De veranderingen hebben wat de ammoniakemissie en -depositie betreft positieve milieueffecten; deze nemen beide af. Wat de aspecten stank, stof en geluid betreft is weliswaar sprake van enige toename van negatieve effecten op mens of milieu, doch verweerders hebben op goede gronden vastgesteld dat deze effecten gelet op de omvang daarvan en mede gelet op de aard en de omvang van de activiteiten waarop de richtlijn ziet blijkens bijlage I, niet als significant zijn aan te merken zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10 b van de IPPC-richtlijn. De vraag of in dit geval sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, aanhef en onderdeel b, van de IPPC-richtlijn die, gelet op artikel 12, tweede lid, van de richtlijn, niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn dient dan ook ontkennend te worden beantwoord. Het in artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader is daarom in de onderhavige zaak niet van toepassing. De vraag of het stalsysteem waarop de vergunning in kwestie betrekking heeft al dan niet kan worden aangemerkt als een toepassing van de beste beschikbare techniek in de zin van de IPPC-richtlijn, is dan ook niet aan de orde. Ook ziet de Afdeling, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding om te veronderstellen dat de vergunningverlening in strijd zou komen met artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de IPPC-richtlijn.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7. 3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. W. Konijnenbelt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002
189-307.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,