
Jurisprudentie
AE0408
Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005694/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005694/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200005694/1.
Datum uitspraak: 20 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
(…), wonend te (…),
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerders.
1. Procesverloop
Op 17 november 1999 hebben verweerders in een dagblad en huis-aan-huis-blad meegedeeld dat de daarin genoemde woningen ten aanzien waarvan waarden van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege wegen zijn vastgesteld met de daarbij behorende maatregelen die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege die wegen in een bestaande situatie, niet meer voor gevelsanering in aanmerking komen.
Bij besluit van 31 oktober 2000, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2001, waar appellante, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. M. van der Hijden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante, die in maart 1999 een lidmaatschapsrecht heeft gekocht van de vorige rechthebbende op haar appartement, wenst dat ten aanzien van haar appartement geluidwerende maatregelen worden getroffen. Zij stelt dat haar niet kan worden tegengeworpen dat de vorige rechthebbende ten tijde van de aanvang van het saneringsproject in 1998 door raadpleging van het kadaster niet kon worden achterhaald en evenmin dat de vorige bewoonster van haar appartement destijds geen medewerking heeft willen verlenen aan de uitvoering van het geluidsaneringsproject.
2.2. Verweerders betogen, kort samengevat, dat de eigenaar van appellantes appartement haar had moeten informeren over het saneringsproject en dat een onjuiste inschrijving in het kadaster hen niet kan worden verweten. Indien de eigenaar van een woning die in aanmerking komt voor sanering niet tijdig reageert en daarmee aangeeft niet te zullen meewerken aan het saneringsproject, dan wordt deze woning volgens verweerders op grond van een fictie geacht te voldoen aan de geluidnormen. Door een mededeling als thans in geding komt de verplichting van de gemeenteraad tot het feitelijk saneren van deze woning te vervallen, aldus verweerders. Zij baseren deze stelling op het systeem van de Wet geluidhinder, de artikelen 8b en 9b van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer (hierna: het Solm) en op (de toelichting op) artikel 8 van de Uitvoeringsregeling Sanering Verkeerslawaai.
2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit - waartegen op grond van artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van die wet beroep kan worden ingesteld of een bezwaarschrift kan worden ingediend - verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 111, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder treft de gemeenteraad met betrekking tot de geluidwering van gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen ten aanzien waarvan een hogere geluidbelasting dan 50 dB(A), vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, maatregelen om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste de in deze artikelleden vermelde maximale binnengrenswaarde bedraagt.
Op grond van het bepaalde in artikel 126 van de Wet geluidhinder komen de kosten van het treffen van deze maatregelen in de in dit artikel aangegeven gevallen ten laste van het Rijk.
Ingevolge artikel 8b, tweede lid, van het Solm komen niet voor subsidie in aanmerking geluidwerende maatregelen aan woningen, die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM) zijn aangewezen, doch ten aanzien waarvan de eigenaar of de bewoner van de betreffende woning heeft verklaard niet in te stemmen met de uitvoering.
Ingevolge artikel 9b van het Solm, zoals dit destijds luidde en voorzover hier van belang, plaatst de Minister van VROM op de A-lijst geen woningen ten aanzien waarvan bij een eerdere gelegenheid toestemming is geweigerd, door de eigenaar of bewoner wiens toestemming daarvoor noodzakelijk was, om geluidwerende maatregelen aan te brengen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder d, sub 5, van de Uitvoeringsregeling Sanering Verkeerslawaai legt een subsidieontvanger een dossier aan, waarin – afhankelijk van de fase van uitvoering van het project – ten minste de volgende gegevens zijn opgenomen: een lijst van woningen waarvoor de maatregelen, die de minister krachtens artikel 90, vierde lid, van de wet onderscheidenlijk artikel 13, vierde lid, van het Solm heeft vastgesteld, niet zijn uitgevoerd onder opgave van de redenen. De toelichting op dit artikel stelt het volgende: “Indien bepaalde maatregelen niet zijn uitgevoerd (omdat bijvoorbeeld de eigenaar of bewoner heeft geweigerd aan deze uitvoering zijn medewerking te verlenen), zal dit uiteraard consequenties moeten hebben voor de hoogte van de bijdrage”.
2.4. De Afdeling stelt vast dat de plicht tot het al dan niet treffen van maatregelen rechtstreeks voortvloeit uit artikel 111, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder. Indien het binnenniveau in een woning, nadat hiervoor een ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting is vastgesteld, meer bedraagt dan de in deze artikelleden vermelde maximale binnengrenswaarde, dan dient de gemeenteraad op grond van dit artikel immers maatregelen te treffen. Noch in de Wet geluidhinder noch in hierop gebaseerde regelgeving valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de gemeenteraad in bepaalde gevallen kan afzien van het treffen van de in artikel 111, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder bedoelde maatregelen. Voornoemde bepalingen van het Solm en de Uitvoeringsregeling Sanering Verkeerslawaai zien alleen op de financiële afwikkeling van de door de gemeenteraad te treffen maatregelen door de Minister van VROM. Dat de subsidie die de Minister van VROM beschikbaar stelt voor saneringsmaatregelen op grond van deze bepalingen niet beschikbaar is voor de feitelijke sanering van de woning ten aanzien waarvan de eigenaar of de bewoner heeft verklaard niet in te stemmen met de uitvoering van de maatregelen, maakt dan ook niet dat de plicht die uit artikel 111, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder voortvloeit, komt te vervallen.
Nu aan de in geding zijnde mededeling op zichzelf geen zelfstandige betekenis toekomt, is de op 17 november 1999 gedane mededeling van verweerders geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar van appellanten is daarom ten onrechte ontvankelijk verklaard. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om op de hierna vermelde wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 31 oktober 2000;
III. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en
mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002
255.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,