Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0422

Datum uitspraak1997-08-07
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.96.0675
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State No. H01.96.0675 Datum uitspraak: 1 augustus 1997 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Verkeer en Waterstaat (appellante) tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 28 mei 1996 in het geschil tussen: [verzoeker] Handelsmaatschappij B.V. te [vestigingsplaats] en appellante. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 1994 heeft appellante het verzoek van [verzoeker]] Handelsmaatschappij B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: [verzoeker]) tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van verbeteringswerkzaamheden aan het Kanaal door Zuid-Beveland, afgewezen. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief van 25 maart 1994 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 november 1994 heeft appellante, beslissend op de bezwaren van [verzoeker], het besluit van 16 februari 1994 gehandhaafd. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief van 22 december 1994 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 28 mei 1996, reg.no. Awb 94/1351, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van appellante van 15 november 1994 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De uitspraak van de rechtbank is aan deze uitspraak gehecht. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellante bij brief van 11 juli 1996, ingekomen bij de Raad van State op 12 juli 1996, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij brief van 12 augustus 1996 heeft appellante het hoger-beroepschrift nader aangevuld. Het hoger-beroepschrift alsmede de brief van 12 augustus 1996 zijn aan deze uitspraak gehecht. Bij brief van 9 oktober 1996 heeft [verzoeker] een memorie ingediend. Bij brief van 11 maart 1997 heeft appellante nadere stukken ingediend. Het hoger beroep is op 24 maart 1997 behandeld in een zitting van de Afdeling, waarin appellante, vertegenwoordigd door mr J.E.F.M. den D.-van R., advocate te Den Haag, en J.M. H. en mevrouw mr E. R., beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat, haar standpunt heeft toegelicht. Voorts is ter zitting gehoord [verzoeker], vertegenwoordigd door mr H.J.M. van M., advocaat te Breda, en J. W., haar directeur. Overwegingen Het verzoek van [verzoeker] tot vergoeding van door haar geleden schade houdt verband met de verbetering van het Kanaal door Zuid-Beveland. Ter hoogte van [vestigingsplaats] is een nieuw kanaalgedeelte aangelegd ter vervanging van het oude gedeelte dat was voorzien van sluizen. Het oude kanaalgedeelte is deels ingericht als insteekhaven en deels gedempt. In de insteekhaven is door Rijkswaterstaat een nieuwe loswal aangelegd. Een en ander is in 1993 gereed gekomen. [verzoeker] was in het verleden een scheepsbevoorradingsbedrijf dat zich tevens bezighield met opslag voor derden. Sinds november 1992 legt zij zich uitsluitend toe op (olie-)opslag. Het verzoek tot schadevergoeding, voor zover in deze procedure van belang, houdt verband met haar opslagactiviteiten, in die zin dat de nieuwe, anders gesitueerde loswal langere transportlijnen (dat wil zeggen: langere leidingen) vereist van de loswal naar [verzoeker]' tankpark met opslagtanks. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de door appellante vastgestelde Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat van 19 december 1991 (Stcrt. 1991, 251), kent de Minister degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het door het directoraat-generaal Rijkswaterstaat vervullen van zijn taken, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd. Bij haar beslissing op bezwaar heeft appellante het besluit van 16 februari 1994, waarbij op advies van een commissie van drie deskundigen is besloten dat de door [verzoeker] gemelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, gehandhaafd. Hierbij heeft appellante, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat de schade die betrekking heeft op het tankpark van [verzoeker] niet voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien [verzoeker] ten tijde van de bouw van het tankpark in 1974, dat als een nieuwe activiteit moet worden beschouwd, ervan op de hoogte kon zijn dat de situatie ter plaatse niet onveranderd zou blijven, zodat te dezen sprake is van aanvaard risico. Tevens heeft appellante overwogen dat de kosten van deskundige bijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen, zulks overeenkomstig vaste jurisprudentie van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State aangaande planschade en gelet op het feit dat de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat hierin niet voorziet. Het geschil in hoger beroep betreft deze twee aspecten. Ten aanzien van de vergoeding van advieskosten heeft de rechtbank overwogen dat een vergoeding voor inschakeling van deskundigen bij toepassing van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat niet zonder meer voor elk geval kan worden uitgesloten, en dat het oordeel van appellante dat kosten voor inschakeling van deskundigen nimmer voor vergoeding in aanmerking komen, onjuist is. De Afdeling deelt deze zienswijze van de rechtbank. De Afdeling overweegt in dit verband dat, indien bij de schadevaststelling in het kader van nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechts- dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten deel moeten kunnen uitmaken van de te vergoeden schade. Dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank tot vernietiging van het bestreden besluit van appellante komt dan ook voor bevestiging in aanmerking, zij het op andere gronden dan die welke de rechtbank daartoe hebben gebracht. De rechtbank heeft, samengevat, als volgt geoordeeld omtrent de beslissing van appellante om de door [verzoeker] gestelde schade met betrekking tot het tankpark niet te vergoeden. De verlegging van het kanaal en vooral de consequenties daarvan voor de ter plaatse gevestigde bedrijven kunnen, aldus de rechtbank, niet worden geacht in 1974 zodanig concreet voorzienbaar te zijn geweest dat het voor [verzoeker] mogelijk en aangewezen was daarmee volledig rekening te houden. Van [verzoeker] kon niet worden verlangd dat zij bij de verdere vormgeving van haar bedrijfsterrein steeds rekening hield met alle eventuele wijzigingen in de situatie. Op grond hiervan is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit van appellante niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering dat [verzoeker] geacht moet worden bij het doen van haar investeringen in 1974 het risico van de noodzaak tot deze aanpassingen volledig te hebben aanvaard. Naar het oordeel van de Afdeling is het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat eerst van risico-aanvaarding sprake is wanneer de uit te voeren werkzaamheden en de gevolgen daarvan zodanig concreet voorzienbaar zijn dat [verzoeker] hiermee volledig rekening kon en moest houden, te strikt en derhalve onjuist. Beslissend dient te zijn of op het moment van de beslissing tot investeren aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de investering niet volledig zou kunnen worden terugverdiend als gevolg van het wijzigen van de bestaande situatie met betrekking tot het Kanaal door Zuid-Beveland (verlegging van het kanaal). Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat reeds aan het eind van de jaren zestig voor een ieder die in het desbetreffende gebied zou willen investeren, duidelijk was dat de situatie rondom het kanaal ingrijpend zou wijzigen. Appellante heeft in dit verband gewezen op enkele bestuurlijke notities, artikelen in de Provinciale Zeeuwse Courant van 16 mei 1969 en 26 september 1973 en de uitspraak van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State van 17 april 1991, no. G09.90.0003 (in: Bouwrecht 1991, nr. 11, p. 855-856), waarin wordt overwogen dat "... reeds aan het eind van de jaren '60 van een verlegging van het kanaal sprake was". Het tankpark van [verzoeker], dat uit zes opslagtanks bestaat, is in 1973/1974 gebouwd en in 1974 gereed gekomen. Ten tijde van het nemen van de beslissing door [verzoeker] tot de aanleg van het tankpark, welk moment vóór of uiterlijk in 1973 ligt, was weliswaar het definitieve tracé van het te reconstrueren kanaal nog niet vastgesteld, maar blijkens de door appellante genoemde stukken was naar het oordeel van de Afdeling op dat moment de mogelijkheid van verlegging van het kanaal wel in voldoende mate kenbaar om hiermee bij de beslissing tot investeren rekening te (kunnen) houden. Het standpunt van de rechtbank dat, samengevat, de overweging van appellante dat [verzoeker] moet worden geacht het risico te hebben aanvaard bij het nemen van de beslissing tot de bedoelde investering dat de investering niet (volledig) zou worden terugverdiend, de beslissing op bezwaar niet kan dragen, kan de Afdeling niet delen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. Hieruit volgt dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank aangaande de motivering van de beslissing van appellante om niet tot schadevergoeding met betrekking tot het tankpark over te gaan. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gedeeltelijk ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 28 mei 1996, reg.no. Awb 94/1351, voor zover daarbij het onderdeel van het besluit van appellante van 15 november 1994 dat betrekking heeft op de beslissing om niet tot vergoeding van de schade met betrekking tot het tankpark over te gaan, is vernietigd; II. bevestigt die uitspraak voor het overige; III. verklaart het beroep van [verzoeker] Handelsmaatschappij B.V. tegen het besluit van appellante van 15 november 1994, voor zover daarbij is bepaald dat de schade met betrekking tot het tankpark niet voor vergoeding in aanmerking komt, alsnog ongegrond. Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 1997. 7