Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0425

Datum uitspraak2002-03-15
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1347
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. J.W. ILSINK ADVOCAAT-GENERAAL Nr. 1347 Derde Kamer B Onteigening Conclusie van 18 januari 2002 inzake: MICHERNA BEHEER BV tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN 1. Feiten en procesverloop 1.1. Micherna Beheer BV (hierna: Micherna) is eigenaresse van drie percelen(1). Die percelen zijn bij KB van 22 augustus 2000(2) ingevolge art. 72a Ow ter onteigening aangewezen ten behoeve van - samengevat - de reconstructie en de aanleg van rijksweg 14. In dat KB is Micherna aangewezen als eigenaresse van de te onteigenen percelen. 1.2. Bij beschikking van 11 mei 2001(3) heeft de Rechtbank (onder meer) op verzoek van de Staat der Nederlanden (Verkeer en Waterstaat; hierna: de Staat) op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en deskundigen benoemd en op de voet van art. 54c Ow de tijd en plaats van de plaatsopneming bepaald. 1.3. Bij exploit van 30 mei 2001(4) heeft de Staat Micherna doen dagvaarden voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) en (onder meer) gevorderd te zijner name vervroegd de onteigening uit te spreken van de drie percelen. 1.4. De (vervoegde) plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 7 juni 2001. In het dossier bevindt zich een afschrift van het proces-verbaal daarvan. 1.5. De Rechtbank heeft op 5 september 2001 in deze zaak vonnis(5) gewezen. De Rechtbank heeft in dat vonnis (onder meer) de gevorderde onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor Micherna vastgesteld op ƒ 653.751, zijnde 90 percent van het aanbod ten bedrage van ƒ 726.390. 1.6. Tegen dit vonnis heeft Micherna beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van één middel van cassatie. 1.7. Ter zitting van 19 oktober 2001 heeft de Staat geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 1.8. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten ter zitting van 7 december 2001 schriftelijk doen toelichten. Ter zitting van 21 december 2001 heeft Micherna gerepliceerd en heeft de Staat gedupliceerd. 2. Beoordeling van het middel 2.1. In de eerste en de tweede alinea van rov. 4(6) heeft de Rechtbank uiteengezet wanneer in deze zaak aan het voorschrift van art. 17 Ow is voldaan. Die uiteenzetting blijft binnen het spoor dat in HR 8 april 1998, NJ 1999, 24 m.nt. PCEvW (Van den Boogert/Rotterdam) is gezet. De Rechtbank heeft vervolgens - onder andere en in cassatie onbestreden - geoordeeld dat zij zich zal beperken tot de beantwoording van de vraag in hoeverre het aanbod van de Staat - waarmee de Rechtbank het oog heeft gehad op het (laatste) aanbod ten bedrage van ƒ 726.390 - als redelijk aangemerkt kan worden. Daarna heeft zij de feiten vastgesteld met betrekking tot de pogingen die de Staat heeft ondernomen om de te onteigenen percelen bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen en heeft zij op grond daarvan in rov. 4(7) ten slotte geoordeeld dat de Staat in de periode tussen (...)(8) het onteigeningsbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding op redelijke wijze voldoende pogingen heeft ondernomen om met Micherna tot een minnelijke overeenkomst te komen, waarbij mede heeft te gelden dat partijen niet eindeloos met elkaar in onderhandeling dienen te blijven, waar de Staat een spoedeisend belang heeft bij de onteigening. 3.2. Met dat laatste oordeel heeft de Rechtbank (in de woorden van NJ 1999, 24) tot uitdrukking gebracht dat niet sprake is van een bod van dien aard dat moet worden aangenomen dat de [Staat] in de periode tussen het definitief worden van het onteigeningsbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding te werk is gegaan als ware het voorschrift van artikel 17 een vrijwel te verwaarlozen formaliteit, hetgeen (...) in strijd zou zijn met de strekking van dat artikel om zo mogelijk een geding te vermijden". 3.3. Anders dan in (de toelichting op) het middel wordt verdedigd, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en is het naar behoren gemotiveerd. Aangezien met dat oordeel deze zaak geheel beslecht is, behoeft hetgeen daarnaast in de toelichting op het middel wordt aangevoerd verder geen behandeling. Het middel faalt derhalve. 3.4. Reeds eerder constateerde ik een toename van het aantal zaken waarin wordt geklaagd over de schending van art. 17 Ow. Ik heb een en ander toen gekenschetst als een "instroom van kansloze cassatieberoepen"(9). Zo is alleen al in het jaar 2001 in zeven(10) van de onteigeningszaken waarin ik in dat jaar een conclusie heb genomen art. 17 Ow in stelling gebracht. De Hoge Raad heeft in die zeven zaken telkenmale het beroep op de voet van art. 101a Wet RO(11) verworpen. Ik meen dat dit beroep zich er evenzeer voor leent om zonder nadere motivering te worden verworpen. 3. Conclusie Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Kadastraal bekend gemeente Wassenaar, sectie D, nummers 857, 1145 en 1645. 2 KB van 22 augustus 2000, nr. 00.004641, Stcrt. 5 september 2000, 171. 3 Rekestnummer 01/393. De kop van deze beschikking vermeldt overigens als dagtekening 14 mei 2001. 4 Dat is dus nog vóór de descente. Niet valt in te zien dat art. 54g Ow zich daartegen zou verzetten (vgl. B.S. ten Kate, Gemeentelijke grondverwerving, Het recht van de sterkste, preadvies voor de Vereniging voor Bouwrecht, Publikatie nr. 28 (2000), blz. 130). 5 Rolnummer 01/1803. 6 Het vonnis bevat twee rechtsoverwegingen met nummer 4. Hier heb ik het oog op de eerste rov. 4, die begint op blz. 3 van het vonnis. 7 Dat is de tweede rov. 4, die is opgenomen op blz. 4 van het vonnis. 8(mijn noot) In deze zaak is sprake van een zogenoemd aanwijzings-KB. Dat de Rechtbank hier toch spreekt van de goedkeuring van het onteigeningsbesluit is derhalve een (onschuldige) verschrijving. 9 Punt 4.10 van mijn conclusie voor HR 5 oktober 2001, nr. 1316. 10 Ik heb overigens in dat jaar nog een conclusie genomen in een zaak waarin dat voorschrift in stelling werd gebracht. Die procedure is evenwel door royement geëindigd. 11 Thans art. 81 Wet RO.


Uitspraak

D e r d e K a m e r Nr. 1347 15 maart 2002 JMH in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Micherna Beheer B.V., gevestigd te Wassenaar, eiseres tot cassatie, advocaat: mr. F-N. Grooss, tegen de Staat der Nederlanden, zetelende te 's-Gravenhage, verweerder in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Geding in feitelijke instantie 1.1. De Staat der Nederlanden heeft bij exploit van 30 mei 2001 Micherna doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en ten behoeve van de reconstructie en aanleg van Rijksweg 14 gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Staat van het perceel kadastraal bekend gemeente Wassenaar, sectie D, nr. 857, ter grootte van 1 a en 44 ca, van het perceel kadastraal bekend gemeente Wassenaar, sectie D, nr. 1145, ter grootte van 64 ca en van het perceel kadastraal bekend gemeente Wassenaar, sectie D, nr. 1645, ter grootte van 16 a en 16 ca, waarvan Micherna als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling. 1.2. Bij vonnis van 5 september 2001 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor Micherna bepaald op ƒ 653.751. Het vonnis is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. Micherna heeft het vonnis met een middel van cassatie bestreden. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Micherna heeft gerepliceerd en de Staat heeft gedupliceerd. 2.4. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 18 januari 2002 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep, en veroordeelt Micherna in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 632,20 (€ 286,88) aan verschotten en op € 1.365 voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2002.