Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0441

Datum uitspraak2002-03-12
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/14
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (derde enkelvoudige kamer) No. AWB 01/14 23020 Uitspraak in de zaak van: Transport Centrale Gelderland B.V., te Nijmegen, appellante, gemachtigde: mr L. Ruseler, werkzaam bij Ernst & Young, Belastingadviseurs, te Amsterdam, tegen de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder. 1. De procedure Op 22 januari 1997 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane post Zevenaar aan appellante een uitnodiging tot betaling toegezonden ter zake van invoerrecht en antidumpingheffing (onderscheidenlijk ten bedrage van fl. 13.477,40 en fl. 37.434,90) betreffende de invoer van fietsen in te monteren staat. Bij brief van 23 januari 1997 heeft appellante hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 7 juli 1997 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, district Arnhem, namens verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de Tariefcommissie. Bij uitspraak van 7 november 2000 nr. 0165/97 TC heeft de Tariefcommissie het bestreden besluit alsmede de uitnodiging tot betaling vernietigd voorzover deze de douanerechten betreffen en haar secretaris opgedragen het dossier door te zenden naar het College teneinde te beslissen op het beroep terzake van de antidumpingheffing. Op 3 januari 2001 heeft het College het beroepschrift ontvangen. 2. Beoordeling 2.1 Ontvankelijkheid. Het beroep is ingekomen bij het College geruime tijd nadat de beroepstermijn van zes weken na het bestreden besluit was verstreken, maar was tijdig ingediend bij de Tariefcommissie. Aangezien bij het bestreden besluit niet is vermeld dat tegen het onderdeel betreffende de navordering van antidumpingheffing beroep bij het College openstond is, gelet op het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep ontvankelijk. 2.2 Het geschil Bij zijn hogervermelde uitspraak heeft de Tariefcommissie met betrekking tot de douanerechten geoordeeld dat de goederen bij de uitnodiging tot betaling terecht zijn ingedeeld als rijwielen van post 8712 00 30 maar dat, gelet op het bepaalde in artikel 220, tweede lid, onder b van het Communautair Douane Wetboek (CDW) navordering achterwege had moeten blijven. De Tariefcommissie overwoog te dien aanzien: " 6.2. De navordering 6.2.1. Door vermelding van een onjuiste tariefpost in de litigieuze aangiften is een lager bedrag aan douanerechten geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag; op grond van artikel 220, lid 1, CDW dienen de niet geheven douanerechten te worden nagevorderd, tenzij navordering op grond van het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, CDW achterwege dient te blijven. 6.2.2. In dit geval heeft een douaneambtenaar in het kader van een controle op onder meer de aangegeven tariefpost de goederen daadwerkelijk onderzocht. De verificatie is beëindigd op een tijdstip dat alle 20 aangiften waren gedaan. Uit de mededelingen van beëindiging van de verificatie bleken de aangegeven, op onderdelen van fietsen betrekking hebbende, posten van het GDT niet te zijn gewijzigd; de douanerechten zijn conform de aangiften geheven en voldaan. Daarmede is sprake van een actieve gedraging die als een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van laatstgenoemde bepaling moet worden aangemerkt. 6.2.3. Op grond van hetgeen partijen met betrekking tot het overleg tussen belanghebbende, diens opdrachtgever en de douane en belanghebbende over en weer hebben gesteld, acht de Tariefcommissie aannemelijk dat het aan belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften niet volkomen duidelijk was of moest zijn dat de douane de goederen met zekerheid als rijwielen in niet-gemonteerde staat zou aanmerken; belanghebbende kon daarom menen dat de door haar aangegeven tariefposten juist waren. Het volgen van die aangiften kan daarom worden aangemerkt als een vergissing, die belanghebbende redelijkerwijs niet kon ontdekken. Dat belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld en overigens aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan, kan als vaststaand worden aangenomen, nu de inspecteur dit niet heeft betwist. 6.2.4. Bij hetgeen sub 6.2.1. tot en met 6.2.3. is overwogen gaat de Tariefcommissie voorbij aan de sub 2.3. vermelde brief, aangezien de toezending daarvan de juridische gevolgen van het beëindigen van de verificatie niet teniet kan doen. Voormelde brief heeft bovendien geen betrekking op de aangiften eindigend op de nummers 614, 622, 631, 650, 665, 673, 681, 702, 718 en 736, terwijl ten aanzien van deze aangiften wel is nagevorderd. 6.2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat aan de voorwaarden van artikel 220, lid 2, letter b, CDW is voldaan, zodat de navordering achterwege had moeten blijven." Het College verenigt zich met de hogerweergegeven overwegingen van de Tariefcommissie en neemt deze over. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ook in zoverre het betrekking heeft op de navordering van antidumpingheffing niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. In verband hiermede komt het College niet toe aan een beoordeling van de vraag welke oorsprong aan de ingevoerde fietsen moet worden toegekend. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75, aangezien verweerder reeds door de Tariefcommissie is veroordeeld in de kosten van de procedure bij dit gerecht en appellante nadien geen proceshandelingen meer heeft verricht. Wel dient het door appellante betaalde griffierecht door de Staat aan haar te worden vergoed. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto artikel 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 7 juli 1997 en de uitnodiging tot betaling van 22 januari 1997 voor zover deze besluiten betrekking hebben op de navordering van antidumpingrecht; - verstaat dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 322,-- (driehonderdentweeëntwintig euro) door de Staat aan haar wordt vergoed. Aldus gewezen door mr C.M. Wolters in tegenwoordigheid van R. van Cuilenborg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op . w.g. C.M. Wolters w.g. R. van Cuilenborg Verzonden op: Een belanghebbende kan tegen deze uitspraak ingevolge artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 6 weken na de dag van verzending gemotiveerd verzet doen bij het College, door middel van een ondertekend verzetschrift.