Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0501

Datum uitspraak2002-01-02
Datum gepubliceerd2002-03-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4263 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4263 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 15 januari 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat in verband met zijn verdiensten over 1996 zijn uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 met toepassing van artikel 33 van de AAW wordt berekend als ware hij 45 tot 55% arbeidsongeschikt. Namens appellant is bij brief van 28 januari 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 december 1998 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 15 juli 1999 het namens appellant bij beroepschrift van 8 januari 1999 ingestelde beroep tegen het besluit van 2 december 1998 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. H.H.G. Theunissen, werkzaam bij A&A Accountants en Adviseurs B.V. te Panningen, bij beroepschrift van 16 augustus 1999 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 21 december 1999 heeft drs. F.P.R.H. Rademaekers, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant, de gronden van het hoger beroep ingediend. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 augustus 2001 heeft gedaagde onder bijvoeging van een rapport van de arbeidsdeskundige van 23 augustus 2001 vragen van de fungerend president beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 november 2001, waar voor appellant is verschenen drs. F.P.R.H. Rademaekers, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J. Kraaijeveld, destijds werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor de beoordeling van dit geding relevante feiten en omstandigheden. Appellant, geboren [(...)] 1931, was tot 31 december 1996 als zelfstandig veehouder in maatschapverband met zijn zoon werkzaam en heeft toen zijn aandeel in de maatschap aan zijn zoon overgedragen. In verband met een op 22 december 1982 ingetreden arbeidsongeschiktheid werd appellant na het doorlopen van de daarvoor ingevolge de AAW geldende wachttijd met ingang van 21 december 1983 een uitkering ingevolge deze wet toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid werd deze uitkering met ingang van 31 december 1990 bepaald op 65 tot 80%. Aan de hand van de jaarstukken over 1996 heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 26 november 1997 het geïndexeerde maatmaninkomen van appellant over 1996 berekend op € 15.685,86 (f 34.567,08), de door de fiscus aanvaarde bedrijfswinst over dat jaar op € 18.843,22 (f 41.525,=) en het aandeel van appellant in die winst op € 7.537,29 (f 16.610,=). Vervolgens heeft gedaagde het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 15 januari 1998 genomen. In beroep heeft appellant - evenals in de bezwaarprocedure - aangevoerd dat in de door gedaagde aangenomen bedrijfswinst over 1996 een bedrag van € 6.021,66 (f 13.270,=) (ter zitting van de Raad is van de zijde van appellant opgemerkt dat het gaat om een bedrag van € 5.873,73 (f 12.944,=) dient te worden aangemerkt als stakingswinst. Het betreft een desinvesteringsbijtelling als gevolg van het staken door appellant van de onderneming, waarop de regels uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) van toepassing zijn. Appellant heeft in dit verband gewezen op artikel 8, eerste lid, onder d, en artikel 57 van de Wet IB 1964. Gelet op een en ander dient volgens appellant bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van appellant over het jaar 1996 met toepassing van artikel 33 van de AAW deze post buiten beschouwing te worden gelaten. Gedaagde heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat in de door de accountant van appellant opgestelde toelichting op de berekening van het inkomen 1996 - welke deel uitmaakt van de zich bij het dossier bevindende belastingaangifte van appellant voor 1996 - de door appellant gestelde stakingswinst niet als zodanig is omschreven. Anders dan appellant meent, lijkt er volgens gedaagde in de Wet IB 1964 toch een duidelijk onderscheid te zijn gemaakt tussen de termen stakingwinst, waarop artikel 8, eerste lid, sub d, ziet en desinvesteringsbijtelling welke regeling vindt in artikel 11a, eerste lid. Bij stakingswinst gaat het om voordeel behaald met of bij het staken van een onderneming, terwijl bedoelde bijtelling voorvloeit uit het teniet gaan van fiscaal voordeel ten tijde van doen van een investering. Ter zittingvan de rechtbank op 22 juni 1999 is er blijkens het proces-verbaal nog op gewezen dat de met de desinvesteringsbijtelling samenhangende investeringsaftrek ook in een voorafgaand jaar, bijvoorbeeld 1995, bij de vaststelling van de winst uit onderneming in aanmerking is genomen en dat deze bijtelling en aftrek in de Wet IB 1964 dan ook specifiek zijn geregeld. De bijtelling heeft, aldus gedaagde, niets te maken met staken van een onderneming, maar behelst een afrekening van een eerder genoten aftrek, ongeacht of het bedrijf wordt beëindigd dan wel de betreffende investering voortijdig wordt verkocht. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - na de letterlijke weergave van onder andere de hiervoor vermelde onderdelen van de artikelen 8 en 11a van de Wet IB 1964, zoals deze in de hier relevante periode luidden - ter zake van dit geschilpunt het volgende overwogen: "In de jurisprudentie is onder meer ten aanzien van de bepaling van de gerealiseerde winst bepaald dat de fiscale keuze van de betrokkene in beginsel doorslaggevend is. In de toelichting op de berekening van het inkomen over 1996 is sprake van een "desinvesteringsbijtelling" en niet van "stakingswinst". Eiser heeft dus zelf de keuze gemaakt om vorenbedoeld bedrag fiscaal in de winst, als desinvesteringsbijtelling en niet als stakingswinst, op te nemen. Niet ontkend kan worden dat er verband bestaat tussen het opnemen van de desinvesteringsbijtelling in de berekening van het inkomen over het jaar 1996 en het beëindigen van de werkzaamheden van eiser in de maatschap. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat bij het al dan niet in aanmerking nemen van die bijtelling primair de vraag aan de orde is hoe deze gewaardeerd dient te worden. Bij de bepaling van het inkomen in het kader van de toepassing van de kortingsbepaling van artikel 33 van de AAW wordt indien een investeringsaftrek geldt, deze ook steeds in aanmerking genomen, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de korting op de AAW uitkering lager uitvalt. In dat licht bezien is het alleszins aanvaardbaar dat wanneer zich zoals hier een spiegelbeeldige situatie voordoet daarmee met de bepaling van bedoeld inkomen eveneens rekening wordt gehouden. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder terecht bij de toepassing van artikel 33 van de AAW het bedrag van de desinvesteringsbijtelling in aanmerking heeft genomen." In hoger beroep hebben partijen in essentie hun in de bezwaar- en de beroepsprocedure in eerste aanleg voorgedragen standpunten herhaald. De Raad, vaststellende dat tussen partijen alleen in geschil is de vraag of de desinvesteringsbijtelling over 1996 al dan niet in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de in dat jaar door appellant uit arbeid verworven inkomsten en zich beperkende tot dit punt van geschil, onderschrijft in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank ter zake. Hij voegt daar nog aan toe dat, zoals in de jurisprudentie van de Raad meermalen tot uitdrukking is gebracht (zie onder andere de uitspraak van 28 augustus 2001, USZ 2001, 266) in aansluiting op het Inkomensbesluit AAW de winst behaald met of bij het (gedeeltelijk) staken van een onderneming niet wordt beschouwd als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW. De Raad is voorts met gedaagde van oordeel dat er in de Wet IB 1964 een duidelijk onderscheid aanwijsbaar is in de regeling van de zogenaamde stakingswinst en de desinvesteringsbijtelling. Mede gelet hierop en in aanmerking genomen de duidelijke samenhang van deze bijtelling met eerder genoten aftrek is de presentatie van de betreffende post als een zodanige bijtelling in de belastingaangifte van appellant over 1996 naar het oordeel van de Raad dan ook begrijpelijk. Stakingswinst is, zoals ter zitting ook door partijen aan de hand van de stakingsbalans en de stakings-winstberekening uit het accountantsrapport 1996 van het bedrijf van appellant en zijn zoon is beaamd, het positief resultaat van de boekwaarde van investeringsmiddelen afgezet tegen de werkelijke waarde daarvan bij beëindiging van een onderneming. De desinvesteringsbijtelling behelst daarentegen onmiskenbaar een correctie op eerder op grond van de specifieke regeling van artikel 11a van de Wet IB 1964 ten onrechte genoten investeringsaftrek. Uit de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting is de Raad overigens ook niet gebleken dat de ficus de in geding zijnde bijtelling als stakingswinst heeft aangemerkt. Uit het vorenstaande concludeert de Raad dat gedaagde terecht de betreffende bijtelling niet heeft uitgezonderd bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van appellant over 1996 op de voet van artikel 33 van de AAW. De aangevallen uitspraak dient derhalve, voorzover aangevochten, te worden bevestigd. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.G. Maes als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2002. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.F.G. Maes.