
Jurisprudentie
AE0622
Datum uitspraak2000-10-05
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900286/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900286/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
199900286/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2000.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hem Transport B.V." gevestigd te Hem,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Venhuizen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 1998 hebben verweerders het verzoek van appellante om vergoeding van door een besluit van 22 augustus 1995 beweerdelijk veroorzaakte schade afgewezen.
Bij besluit van 21 april 1999, verzonden op 21 april 1999, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 1999, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 augustus 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2000, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. R., advocaat te Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
Appellante stelt schade, groot ƒ 35.255,95, te hebben geleden als gevolg van het besluit van 22 augustus 1995. Bij dit besluit hebben verweerders aan J. B. "De Drieban Transport" B.V. - de door appellante voorheen gebruikte naam - een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een transportbedrijf. De onrechtmatigheid van dit besluit is niet in geschil, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 1997, inzake E03.95.1641. Het verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van het onrechtmatig geoordeelde besluit van 22 augustus 1995 is volgens appellante ten onrechte afgewezen.
Appellante betoogt allereerst dat de kosten samenhangend met en voortvloeiend uit de belangenbehartiging ter zake van de onrechtmatige besluitvorming dienen te worden vergoed. Deze kosten bestaan in hoofdzaak uit akoestische, milieukundige en juridische bijstand en voldoen volgens haar aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoetsing: de beslissing om bijstand te vragen is redelijk en de omvang van de daarmee gemoeide kosten is redelijk.
Vast staat dat appellante de desbetreffende kosten heeft gemaakt, omdat zij als vergunninghoudster in de procedure die heeft geleid tot vernietiging van het besluit van 22 augustus 1995 mee heeft geprocedeerd als partij in de zin van artikel 8:26 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze kosten hadden dus op grond van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De Afdeling overweegt dat uit de plaats en de strekking van dit artikel moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten via de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit is dan ook geen plaats. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders het verzoek om schadevergoeding in zoverre reeds op deze grond hebben kunnen afwijzen.
Appellante vordert voorts vergoeding van schade van kosten ten behoeve van een veranderingsvergunning van 4 juni 1996 voor onder meer het APK-keuringsstation. Deze kosten bestaan uit legeskosten, kosten van rechtskundige bijstand en kosten van deskundige bijstand in verband met het aanvragen van een nieuwe vergunning.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten in een zodanig verband staan met het besluit van 22 augustus 1995, dat deze als een gevolg daarvan aan verweerders kunnen worden toegerekend. Appellante heeft om haar moverende redenen besloten een veranderingsvergunning aan te vragen. Voor zover appellante de kosten voor deze vergunning heeft gemaakt in de veronderstelling dat de op 22 augustus 1995 verleende vergunning niet zou worden vernietigd, dient dit voor haar rekening te blijven. Immers, appellante heeft deze kosten gemaakt terwijl zij wist, althans behoorde te weten, dat zij nog niet over een in rechte onaantastbare vergunning beschikte. Hiermee heeft appellante een risico genomen, waarvan verweerders de gevolgen voor haar rekening hebben mogen laten.
Appellante stelt ten slotte schade te hebben geleden door gederfde inkomsten tussen 1995 en 1997, omdat zij, mede onder dreiging van handhaving, het gebruik van de weegbrug en daarmee het gebruikelijke transport tijdens de avond en de nacht niet heeft kunnen uitvoeren. Op grond van de voorheen en, na de vernietiging van het besluit van 22 augustus 1995, weer geldende Hinderwetvergunning uit 1982 zijn de bewegingen op het bedrijfsterrein wel toegestaan. Deze gederfde inkomsten worden begroot op ƒ 6.160.
Vast staat dat de in het besluit van 22 augustus 1995 begrepen beperkingen ten aanzien van het transport tijdens de avond en de nacht niet door appellante in beroep is bestreden. Het desbetreffende besluit is vernietigd op grond van het beroep van omwonenden, omdat verweerders een aan de vergunning verbonden voorschrift inzake de toelaatbaar geachte geluidhinder niet van een toereikende motivering hadden voorzien. Anders dan appellante meent, kan de omstandigheid dat de Afdeling het gehele besluit van 22 augustus 1998 heeft vernietigd met inbegrip van het voorschrift op grond waarvan het was verboden de weegbrug in de avond- en nachtperiode te gebruiken, niet leiden tot de gevolgtrekking dat het opnemen van dit voorschrift reeds daarom ook ten opzichte van appellante, die geen beroep heeft ingesteld tegen dit voorschrift, een onrechtmatige daad oplevert. Bovendien vloeit niet uit de processtukken voort en is ook ter zitting niet vast komen te staan dat appellante daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van voormelde beperkingen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000.