
Jurisprudentie
AE0637
Datum uitspraak2001-12-05
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103426/1.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103426/1.
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
200103426/1.
Datum uitspraak: 5 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 31 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: burgemeester en wethouders) appellant, handelend onder de naam “[handelsnaam]” aan de [adres], gesommeerd, onder oplegging van een last onder dwangsom, voor 25 februari 2000 de riksja voor zijn winkel van de openbare weg te verwijderen.
Bij besluit van 31 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Daarbij is de datum waarop de riksja van de openbare weg verwijderd dient te zijn bepaald op 1 oktober 2000. Dit besluit en het advies van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 20 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.A. Millenaar, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 155, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Groningen (hierna: de APV) is het verboden voertuigen, fietsen, bromfietsen, bakfietsen, kruiwagens, kinderwagens en vergelijkbare kleine voertuigen die zijn voorzien van een aanduiding van handelsreclame dan wel anderszins aandacht trekken, op de openbare weg te parkeren met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Vast staat dat appellant voor zijn winkel aan de [adres] regelmatig een riksja op de openbare weg heeft geplaatst. Door appellant is ter zitting bij de rechtbank niet bestreden dat door het plaatsen van de riksja op de openbare weg voor zijn winkel de aandacht op zijn bedrijf wordt gevestigd en aldus handelsreclame wordt gemaakt Dat appellant thans in hoger beroep op dit punt een enigszins ander standpunt heeft ingenomen, doet aan het vorenstaande niet af. Niet is gebleken dat appellant zijn herziene standpunt niet reeds bij de rechtbank heeft kunnen innemen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de plaatsing van de riksja op de openbare weg onder het bereik van artikel 155, voornoemd, valt. Anders dan appellant meent schrijft dit artikel niet de aanwezigheid van een verkeersonveilige situatie voor. Dit artikel strekt er slechts toe het maken van handelsreclame op de openbare weg te beperken. Voorts staat vast dat appellant van het in het eerste lid van dit artikel gestelde verbod geen ontheffing is verleend. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren de verwijdering van de riksja te sommeren.
2.2. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat burgemeester en wethouders aan schending van het verbod van artikel 155, eerste lid, van de APV op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht een last onder dwangsom hebben kunnen verbinden. Niet is gebleken van feiten en of omstandigheden die kunnen leiden tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van artikel 155, voornoemd.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Tielraden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001
156.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,