Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0649

Datum uitspraak2002-06-07
Datum gepubliceerd2002-06-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/261HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. C00/261HR Mr Huydecoper Zitting 22 maart 2002 Conclusie inzake [Eiseres] eiseres tot cassatie tegen [Verweerster] verweerster in cassatie Feiten en procesverloop 1) Deze zaak betreft de opzegging, door de eiseres tot cassatie, [eiseres], van een met de verweerster in cassatie, [verweerster], gesloten overeenkomst betreffende het door [verweerster] verrichten van administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden(1) voor [eiseres]. 2) De feiten zijn weergegeven in het tussenvonnis van de rechtbank Breda van 16 september 1997, rov. 3.1. Zij komen op het volgende neer: Op 17 september 1994 zijn partijen een "aannemingsovereenkomst van administratieverzorging" aangegaan. Artt. 2 en 5 daarvan luiden als volgt: Art. 2 Deze overeenkomst is aangegaan per 1 september 1994 voor onbepaalde tijd en de ondergetekende sub 2a zal voor de verrichte werkzaamheden een maandelijkse vergoeding van f 4.000,- exclusief BTW ontvangen, welke vergoeding bij vooruitbetaling aan het begin van iedere maand zal worden uitbetaald door overmaking op een door de ondergetekende sub 2a aan te wijzen bank- of girorekening. Art. 5 Ieder der partijen is bevoegd deze overeenkomst door opzegging te laten beëindigen, zij het dat opzegging door comparant 1a niet kan geschieden primair voor 1 januari 1996 en secundair na 1 oktober van enig jaar, terwijl beëindiging van de overeenkomst door opzegging niet eerder plaats vindt dan per 1 januari van het jaar volgend op dat waarin de opzegging is geschied. De werkzaamheden over de periode 1 januari 1994 tot en met 31 augustus 1994 zullen in overleg met elkaar nader worden gefactureerd. 3) De maandelijkse vergoeding is per 1 januari 1996 verhoogd tot f 4080,- exclusief BTW. Op 26 april 1996 heeft [eiseres], stellende dat de tussen haar en [verweerster] noodzakelijke vertrouwensrelatie niet langer aanwezig was, de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Na 26 april 1996 heeft [verweerster] geen werkzaamheden meer verricht voor [eiseres], en zijn geen betalingen meer gedaan door [eiseres]. [Eiseres] heeft "voor het eerst in hoger beroep ... aangevoerd dat zij niet de overeenkomst van 17 september 1994 heeft ondertekend, maar dat de directeur twee vellen blanco papier met briefhoofd van [verweerster] heeft getekend waarop de afspraken tussen partijen zouden worden vastgelegd"(2). 4) [Verweerster] heeft, voorzover in cassatie nog van belang, van [eiseres] betaling gevorderd van een bedrag van f 43.146,-, te weten de onbetaald gebleven maandelijkse termijnen over de periode april tot en met december 1996. Deze vordering berustte op de stelling dat de overeenkomst ingevolge de zojuist weergegeven opzeggingsregeling, op zijn vroegst per 31 december 1996 kon worden beëindigd. De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. [Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld(3). Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Bespreking van het cassatiemiddel 5) Ik zal de drie onderdelen van het cassatiemiddel bespreken in de volgorde waarin zij zijn aangevoerd. Het eerste onderdeel bevat een tweeledige klacht, die erin uitmondt dat het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, maar die inhoudelijk slechts de motivering van het arrest aanvecht. Als eerste argument wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof, inhoudend dat [verweerster] voldoende gemotiveerd het in appel door [eiseres] geïntroduceerde betoog over het namens [eiseres] ondertekend zijn van (slechts) blanco vellen papier had weersproken, zelf onvoldoende gemotiveerd zou zijn. 6) Dit argument is om meer dan een reden ondoeltreffend. Of bepaalde stellingen voldoende zijn onderbouwd, moet vooral worden beoordeeld aan de hand van uitleg van de processtukken. Die uitleg is feitelijk van aard, en kan dus in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst(4). In het onderhavige geval is het alleszins begrijpelijk dat het hof het betoog van [verweerster] heeft beoordeeld zoals dat uit het bestreden arrest blijkt. Ik merk daarbij op dat [verweerster] zich niet heeft beperkt tot de door het middel als "blote ontkenning" gekwalificeerde weerspreking waarnaar in de cassatiedagvaarding wordt verwezen, maar dat zij dit betoog op de zesde en zevende bladzijden van de Memorie van Antwoord nader heeft uitgewerkt en gesubstantieerd. 7) Bovendien geldt dat het hof de stelling van [eiseres] waarop de betwisting van [verweerster] sloeg, heeft aangemerkt als irrelevant. Dat oordeel bestrijdt het middel volgens mij niet, of tevergeefs, zoals aanstonds in alinea 11 nader te bespreken. Dat zo zijnde, doet het (ook) niet terzake of het hof die stelling als voldoende betwist kon aanmerken, en heeft [eiseres] er geen belang bij zich daarover te beklagen. 8) De tweede stelling van middelonderdeel 1 begrijp ik aldus, dat het hof in (de motivering van) zijn oordeel had moeten betrekken dat de "gewraakte opzeggingsclausule" in het contract kàn zijn opgenomen tussen het moment van ondertekenen van de overeenkomst en het tijdstip waarop een exemplaar aan [eiseres] ter hand zou zijn gesteld. Ook deze stelling is om meer dan een reden ongegrond. De eerste reden kwam al in alinea 7 hiervóór ter sprake: nu het hof de argumenten van [eiseres] op het thema dat zij de overeenkomst niet werkelijk heeft ondertekend als irrelevant heeft afgedaan, hoefde het zich al daarom niet te verdiepen in nadere verfijningen die met betrekking tot die argumenten kunnen worden bedacht. 9) Verder gaat het hier om een - op de voorhand niet erg aannemelijk lijkende - feitelijke stelling, die de rechter alleen dan in zijn oordeel mag betrekken als daarop door een van de procespartijen een beroep is gedaan. Dat was in dit geval niet gebeurd. Wat [eiseres] wel had gesteld- namelijk dat de overeenkomst buiten haar medeweten, achteraf op door haar directeur getekend blanco papier zou zijn gesteld - lijkt mij ook niet goed te rijmen met de (andere) mogelijkheid die thans in het middel wordt gesuggereerd. 10) Ik meen voorbij te kunnen gaan aan de - afgezien van het zojuist besprokene - niet verder onderbouwde stelling uit het eerste middelonderdeel, dat het hof de regels van de artt. 176 en 177 Rv. (thans artt. 149 en 150 Rv.) zou hebben miskend. Nu de argumenten die het middel hiervoor aanvoert ondeugdelijk zijn, is ook de daaraan verbonden slotsom dat, en kunnen andere tegenwerpingen die tegen die slotsom zijn in te brengen blijven rusten. 11) Middelonderdeel 2 neemt tot uitgangspunt dat voor het door het hof gegeven oordeel (mede) redengevend zou zijn, dat [eiseres] zou hebben geweten en begrepen wat de betekenis is van art. 5 van de in geding zijnde overeenkomst. Het lijkt mij echter duidelijk dat dit gegeven (dus: of [eiseres] de betreffende bepaling heeft begrepen) in de door het hof gevolgde gedachtegang geen rol heeft gespeeld, en dat daarover in het bestreden arrest dan ook geen oordeel besloten ligt. Het hof heeft kennelijk uit het feit dat [eiseres] ook (lang) nadat zij, ook volgens haar eigen stellingen, de tekst van de overeenkomst had ontvangen, geen blijk van protest heeft gegeven, afgeleid dat [eiseres] die overeenkomst als bindend aanvaard had (en misschien "subsidiair" geoordeeld dat [verweerster] althans de door [eiseres] ingenomen houding zo heeft mogen begrijpen). Dat oordeel wordt door het middel niet bestreden (en dat oordeel leidt er toe dat het in middelonderdeel 1 aan de orde gestelde gegeven inderdaad irrelevant is). Of [eiseres] de overeenkomst die zij aanvaardde of geacht moet worden te hebben aanvaard, ook heeft begrepen komt daarbij niet aan de orde. Men kan heel goed iets aanvaarden (of de bindende indruk wekken dat men iets aanvaardt) zonder precies te begrijpen waartoe men zich verbonden heeft. 12) Daar komt nog bij dat ook hier geldt dat [eiseres] niet had gesteld dat zij de overeenkomst (nadat zij die zou hebben ontvangen) niet had begrepen. Wat [eiseres] wel had gesteld kwam er op neer dat zij de overeenkomst niet eerder te zien had gekregen dan in de loop van de correspondentie over [eiseres'] opzegging. In die correspondentie is bij herhaling aan de orde geweest hoe de opzeggingsclausule uit die overeenkomst (volgens [verweerster]) moest worden begrepen, zodat het bij uitstek in de rede ligt dat [eiseres] toen rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat de overeenkomst inderdaad zo moest worden begrepen. Had [eiseres] gevolgen verbonden willen zien aan het betoog dat zij ook toen nog niet begreep waartoe de (opzeggingsregeling uit de) overeenkomst strekte, dan had zij stellingen van die strekking moeten aanvoeren. Bij gebreke daarvan mocht het hof zich daar in het geheel niet in begeven. 13) Middelonderdeel 2 doet verder beroep op de mogelijkheid dat bij het totstandkomen van "de mondelinge overeenkomst" niet over een beëindigingsclausule is gesproken, en op de gezondheidstoestand van [betrokkene 1]. Ik moet bekennen dat ik niet goed begrijp wat deze gegevens tot de door het onderdeel verdedigde stelling kunnen bijdragen. Zij houden immers beide geen logisch verband met de vraag of [eiseres] ook in een veel later stadium (niet) begreep wat de overeenkomst inhield. Bovendien gaan ook de in dit verband aangevoerde argumenten heen langs de gedachtegang van het hof: uit het (tot in de appelfase van deze procedure) niet laten blijken van protest tegen de toen al lang bij [eiseres] bekende overeenkomst valt, aldus het hof, op te maken dat [eiseres] zich daaraan gebonden had. Voor de houding van [eiseres] die het hof hier heeft beoordeeld, kunnen de mondelinge contacten van jaren daarvoor, en kan ook de gezondheidstoestand van [betrokkene 1], eveneens lang daarvoor, nauwelijks van betekenis zijn. 14) Onderdeel 3 richt een aantal klachten tegen het oordeel van het hof dat er inhoudelijk op neerkomt dat de overeenkomst niet zonder inachtneming van de daarin opgenomen beëindigingsregeling mocht worden beëindigd, en dat er geen feiten zijn gebleken die een afwijking van dit uitgangspunt kunnen rechtvaardigen. Ik stel voorop dat het door het hof gekozen uitgangspunt juist is: partijen zijn in het algemeen gehouden om het tussen hen overeengekomene na te leven - geen opzienbarende stelling, maar eerder een waarheid als een koe. Dat geldt ook voor de in een "duurovereenkomst" opgenomen opzeggingsregeling(5). Uitzonderingen zijn denkbaar, maar (ook hier): langs dezelfde lijnen die voor contractuele verplichtingen in het algemeen gelden. Aan de hand daarvan kunnen uitzonderingen worden aanvaard bij een gerechtvaardigd beroep op gewijzigde omstandigheden als bedoeld in art. 6:258 BW, of ook als het onverkort vasthouden aan het overeengekomene naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, art. 6:248 lid 2 BW. 15) Aan de hand van deze regels heeft het hof in rov. 4.1 onderzocht of wat er in dit geval namens [eiseres] naar voren was gebracht kon rechtvaardigen dat [eiseres] de contractuele beëindigingsregeling niet in acht had genomen; met als uitkomst, dat dat niet gerechtvaardigd was. 16) De klacht van middelonderdeel 3 sub a) begrijp ik aldus, dat het hof wel met de mogelijkheid van een beroep op onvoorziene omstandigheden rekening zou hebben gehouden, maar niet met de mogelijkheid van een beroep op "derogerende werking" van redelijkheid en billijkheid. Uit rov. 4.1 blijkt echter duidelijk dat het hof met die laatste mogelijkheid wèl rekening heeft gehouden, en dat het gewetensvol heeft onderzocht of de door [eiseres] aangedragen argumenten een rechtvaardiging opleverden voor het, kort gezegd, voorbijgaan aan de contractuele beëindigingsregeling. 17) Verder poneert dit middelonderdeel dat er een regel zou zijn die - ongeveer -inhoudt dat een "hulpbehoevende" opdrachtgever er aanspraak op heeft dat hij een overeenkomst als de onderhavige (met voorbijgaan aan een andersluidende contractuele regel) mag beëindigen, als er geen sprake meer is van wederzijds en volledig vertrouwen. Een dergelijke regel bestaat echter niet. "Hulpbehoevendheid" en het ontbreken van vertrouwen zijn factoren die, afhankelijk van de verdere omstandigheden, een beroep op gewijzigde omstandigheden of op "derogerende werking" van redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen. Beoordeling of dat zich in een concreet geval voordoet, is in sterke mate verweven met weging van de feitelijke bijzonderheden van het geval(6). Die weging heeft het hof uitgevoerd. Daarbij zijn de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden te licht bevonden. 18) Middelonderdeel 3 sub b) voert aan dat althans het oordeel dat [eiseres] onvoldoende had aangevoerd om te rechtvaardigen dat de contractuele beëindigingsregeling werd doorbroken, nadere motivering behoefde. Dat ben ik met de steller van het middel niet eens. Aan de feiten die een beroep op gewijzigde omstandigheden of op "derogerende werking" van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen mogen zware eisen worden gesteld, omdat in het algemeen aan de verbindendheid van wat partijen - zeker in een zakelijke relatie en buiten de particuliere sfeer - zijn overeengekomen, voorrang mag worden gegeven(7). Daaruit volgt al dat voor het oordeel dat er géén aanleiding is om de uitzondering aan te nemen geen bijzondere motiveringseis geldt. Het is veeleer het oordeel van de tegengestelde strekking, waarvoor zo'n eis zou kunnen gelden(8). 19) Dat het hof de namens [eiseres] aangevoerde omstandigheden niet van voldoende gewicht heeft geoordeeld om de uitzondering(en) waarop [eiseres] zich beriep te rechtvaardigen, vind ik het tegendeel van onbegrijpelijk. Blijkens het dossier had [eiseres] aan [verweerster] opdracht en mandaat gegeven om een lastige en ingewikkelde conflictsituatie min of meer naar bevind van zaken op te lossen(9). Op een dergelijke situatie is het gezegde over de beste stuurlui die zich aan wal bevinden, bij uitstek van toepassing. Dat met wijsheid achteraf kan worden vastgesteld (of verondersteld) dat een ander beleid te verkiezen zou zijn geweest, ligt dan enigszins op de hand; en dan ligt "by the same token" op de hand, dat de rechter klachten-achteraf over het gevoerde beleid met een zekere scepsis tegemoet zal treden. De door [eiseres] in stelling gebrachte kritiek liep het risico van deze bejegening. Het is - nog juist - te begrijpen dat [eiseres] zich daardoor onheus bejegend voelt; maar daarmee is het nog lang niet onbegrijpelijk, dat het hof de stellingen van [eiseres] - kennelijk - kritisch heeft beoordeeld, en die onvoldoende heeft bevonden om de verstrekkende rechtsgevolgen die [eiseres] daaraan verbonden wilde zien, te kunnen rechtvaardigen. Conclusie Ik concludeer tot verwerping. Ik meen dat de vragen die het middel opwerpt niet van dien aard zijn dat die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord behoeven te worden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Blijkens bijvoorbeeld de alinea's 1 t/m 7 van de Memorie van Grieven komt aan deze omschrijving in het kader van de onderhavige overeenkomst een zeer ruime betekenis toe. 2 Rov. 4.1. van het in cassatie bestreden arrest. 3 De cassatiedagvaarding is van 29 juni 2000, zodat het beroep binnen de termijn van art. 402 Rv. is ingesteld. 4 Zie daarvoor bijvoorbeeld Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken (1989), nr.160, en uit de recente rechtspraak HR 1 maart 2002, zaaknr. C00/153, rechtspraak.nl LJN nr. AD7342, rov. 3.9; HR 8 februari 2002, zaaknr. C00/045, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov. 4.5; HR 19 oktober 2001, zaaknr. C00/264, rechtspraak.nl LJN nr. ZC3686, rov. 3.3 en 3.4, en HR 12 oktober 2001, NJ 2001, 635, rov. 3.4 en 3.5. 5 Dat is bijvoorbeeld beslist met betrekking tot voor bepaalde tijd aangegane duurovereenkomsten, zie HR 10 augustus 1994, NJ 1994, 688 en HR 21 oktober 1988, NJ 1990, 439. De aandacht voor opzegging van duurovereenkomsten in rechtspraak en literatuur heeft zich overigens, begrijpelijkerwijs, vooral gericht op de vraag hoe zulke overeenkomsten beëindigd kunnen worden als een contractuele regeling daarvoor ontbreekt - zie bijvoorbeeld de bronnen vermeld in mijn conclusie vóór HR 7 december 2001, zaaknr. C00/067, rechtspraak.nl LJN-nr. AD3961, en daarnaast T&C Burgerlijk Wetboek boeken 6, 7 en 8 (2001), Valk, art. 6:248, aant. 5; Verbintenissenrecht (losbl.), Valk, art. 248, aant. 79 en 80; Van de Paverd, De opzegging van distributieovereenkomsten, diss. 1999, p. 88 e.v., p. 77 en p. 96 e.v. Dat, wanneer er wèl een contractuele beëindigingsregeling is, beëindiging in beginsel met inachtneming van die regeling moet plaatsvinden geldt daarbij als een min of meer vanzelfsprekend uitgangspunt. De (beperkte) mogelijkheid voor uitzonderingen op de hoofdregel, vindt men ook in de zojuist genoemde vindplaatsen besproken c.q. bevestigd. 6 In de schriftelijke toelichting namens [verweerster] wordt in dit verband terecht verwezen naar HR 21 oktober 1994, NJ 1995, 78, rov. 3.3.2. 7 Zie bijvoorbeeld HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493, rov. 4.3.2. 8 Zie bijvoorbeeld HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363 m.nt. ARB, rov. 3.3 en Asser-Hartkamp 4 - II (2001), nr. 334. 9 Ik verwijs daarvoor nogmaals naar de van de kant van [eiseres] zelf gegeven samenvatting in de alinea's 1 t/m 7 van de Memorie van Grieven.


Uitspraak

7 juni 2002 Eerste Kamer Nr. C00/261HR SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. W. Heemskerk, thans mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 14 februari 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 43.146,--, zijnde de opengevallen maandtermijnen voor de periode april/december 1996, alsmede een bedrag van ƒ 37.600,-- voor de periode januari/augustus 1994, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de verschuldigdheid van de vervallen termijnen is ontstaan, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening. [Eiseres] heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 september 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere conclusie door [verweerster]. [Verweerster] heeft vervolgens met betrekking tot de periode januari/augustus 1994 zijn eis verminderd en over deze periode, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 11.896,88, daarbij voor het overige persisterend. De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 30 december 1997 [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 43.146,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag waarop de verschuldigdheid van de vervallen termijnen is ontstaan, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 30 maart 2000 heeft het Hof beide vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep, onder mededeling dat de vragen die het middel opwerpt, zijnsinziens niet van dien aard zijn, dat die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord behoeven te worden. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 579,57 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 juni 2002.