Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0653

Datum uitspraak2002-03-05
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200182498
Statusgepubliceerd


Uitspraak

rolnummer 2200182498 parketnummers 0903143496 en 0902719997 datum uitspraak 5 maart 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 april 1998 in de strafzaak tegen de verdachte: V., 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 november 2000, 17 januari 2001, 16 februari 2001, 18 mei 2001, 5 oktober 2001, 22 november 2001, 3 december 2001, 22 januari 2002 en 19 februari 2002. 2. Tenlastelegging Aan V. is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien. Het hof zal die nummering in dit arrest aanhouden. 3. Procesgang In eerste aanleg is V. ter zake van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden. V. en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de officier van justitie en V. is blijkens mededeling van de advocaat-generaal en de raadsman V. op de terechtzitting van 14 november 2000 niet gericht tegen de door de rechtbank gegeven (partiële) vrijspraken. Het hof heeft, mede gelet op de redactie van het onder 1 tenlastegelegde, op die terechtzitting besloten de in de inleidende dagvaarding onder 1 voorkomende verklaringen die in het geheel niet in de bewezenverklaring van de rechtbank zijn opgenomen, buiten het hoger beroep te houden. Waar hierna wordt gesproken van 'de zaak' of 'het vonnis', wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen. 5. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 6. Beslissing omtrent gevoerde verweren 6.1.1. Volgens de verdediging is de aangifte van meineed door de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (hierna afgekort als: PEC) onrechtmatig, aangezien deze steunt op onrechtmatig verkregen verklaringen van Sapman. Het openbaar ministerie had zich ervan moeten vergewissen of de aangifte rechtmatig was en of de verklaringen waarop de aangifte steunde rechtmatig waren verkregen. De aangifte van meineed door de PEC is onrechtmatig, zo betoogt de verdediging, aangezien de aangifte is gebaseerd op en geschied met gebruikmaking van een verklaring van Sapman, aan wie zowel door de Rijksrecherche als door de PEC een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging tot (absolute) geheimhouding was gedaan, en de gedane toezeggingen door de PEC zijn geschonden. In het bijzonder zijn in de aangifte opgenomen de persoonsgegevens van Sapman en de door hem vertrouwelijk verstrekte informatie. Het doen van aangifte is in de visie van de verdediging een vorm van openbaarmaking. De aangifte is volgens de verdediging voorts onrechtmatig, nu Sapman zijn verklaring ten overstaan van de PEC heeft afgelegd in een zogenaamd besloten gesprek. Een besloten gesprek is niet geregeld in de Wet op de Parlementaire Enquête (hierna afgekort als: WPE), biedt geen enkele waarborg aan betrokkenen en ontbeert mitsdien elke rechtskracht. Sapman is niet gewezen op zijn zwijg- c.q. verschoningsrecht dan wel zijn recht op rechtsbijstand. Er zijn voorts geen nadere afspraken gemaakt over het gebruik van de verklaring van Sapman. Aldus is in strijd gehandeld enerzijds met het vertrouwensbeginsel en anderzijds met schending van wezenlijke rechtsnormen. Een onrechtmatige aangifte als de onderhavige raakt het wettelijk parlementaire controlesysteem in zijn kern. De onrechtmatige aangifte van de PEC dient volgens de verdediging tot gevolg te hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. De schending door de PEC begaan komt immers voor rekening van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie had zich kunnen en moeten vergewissen of de aangifte en de verklaringen waarop de aangifte steunde rechtmatig waren verkregen. Door zonder kritische toets van de aangifte tot vervolging over te gaan handelde het openbaar ministerie op ernstige en verwijtbare wijze in strijd met de beginselen van een goede procesorde, waardoor de grondslagen van ons strafproces in de kern worden geraakt. 6.1.2. Bij de beoordeling van dit verweer moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan1. Er moet dus in de eerste plaats sprake zijn van een onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren. Dit onrechtmatig optreden moet voorts een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde opleveren. Vervolgens moet door dit onrechtmatig optreden aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn tekort gedaan. Er moet dus een causaal verband zijn tussen het onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren enerzijds en de schending van het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak anderzijds. Tenslotte moet de schending van het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte zijn geschied. 6.1.3. Blijkens HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 kan - ook buiten de hiervoor bedoelde gevallen van veronachtzaming van de belangen van de verdachte - onder bijzondere omstandigheden aan een onrechtmatig optreden van de met vervolging belaste ambtenaren de processuele sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging worden verbonden. De handelwijze van het openbaar ministerie moet dan wel in strijd zijn geweest met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijke voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter. 6.1.4.1. Het proces-verbaal van meineed d.d. 1 februari 1996 (hierna aangifte genoemd) houdt onder meer het volgende in: "De commissie is in haar onderzoek gestoten op het zogenoemde saptraject. Een sap- en limonadefabrikant, de heer Sapman (hof: opgenomen zijn naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, alsook de volledige adresgegevens), heeft in zijn bedrijf in België sappen afkomstig uit dekladingen van door de CID Kennemerland doorgelaten drugstransporten verwerkt. Ook heeft de heer Sapman in 1993 in Ecuador een bedrijf opgericht om sappen te exporteren. De heer Sapman verklaart dat hij dit met de heer V. en de heer L., chef van de regionale criminele inlichtingendienst van het Politiekorps Kennemerland besproken heeft. De heer L. heeft zich volgens Sapman voorgedaan als 'T.'. Hij verklaart ook van hen geld ontvangen te hebben voor het opzetten van een bedrijf in Ecuador. V. verklaart in het verhoor van de commissie op 2 november 1995 dat hij nooit met L. heeft gesproken over het geld dat hij, V., aan de heer Sapman heeft betaald of via hem is betaald." 6.1.4.2. Bij dit proces-verbaal van meineed zijn (blijkens het proces-verbaal van de Rijksrecherche, blz. 7/8) onder meer gevoegd een fotokopie van het ongecorrigeerde stenografische verslag van het besloten gesprek van de PEC met Sapman op 30 oktober 1995 en het verslag van een door de Rijksrecherche opgenomen en afgeluisterd gesprek tussen Sapman en V. 6.1.4.3. Het ongecorrigeerde stenografische verslag is door de PEC niet aan Sapman ter goedkeuring en/of correctie voorgelegd. 6.1.5. De eerste vraag die beantwoording behoeft, is de vraag of de met opsporing belaste ambtenaren onrechtmatig zijn opgetreden. Het hof stelt allereerst vast dat niet aannemelijk is geworden dat tijdens het feitenonderzoek door de Rijksrecherche aan Sapman met het oog op de door hem af te leggen verklaringen een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging tot (absolute) geheimhouding is gedaan. Wèl is komen vast te staan dat aan alle gehoorde personen, onder wie Sapman, is toegezegd dat de af te leggen verklaringen niet zonder hun toestemming in enig strafrechtelijk onderzoek zouden worden gebruikt. Daarbij zal vooral gedacht zijn aan reeds gepleegde strafbare feiten en niet aan strafbare feiten die in de toekomst zouden worden gepleegd, zoals meineed. Het hof wijst in dit verband op de op 24 juli 1997 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van rijksrechercheur Koene, die in juli 1995 tot het Fort-team is toegetreden (punt 2), inhoudende: "Ik heb tevoren aan iedereen gezegd waar we mee bezig waren, te weten een oriënterend feitenonderzoek. Ik heb ook gezegd overeenkomstig de in het team afgesproken lijn dat als we een afgenomen verhoor in enig strafrechtelijk onderzoek zouden willen gebruiken, we zouden terugkomen om te vragen of de getuige daar toestemming voor gaf." Het hof refereert voorts aan de mededelingen van het openbaar ministerie in eerste aanleg (zie het schriftelijk requisitoir van de officier van justitie mr. Slits, blz. 7) en in hoger beroep (zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 december 2001, blz. 3), waarin die toezegging is bevestigd. De Rijksrecherche heeft derhalve geen toezegging geschonden door de PEC te informeren over de door Sapman in het feitenonderzoek afgelegde verklaringen en de PEC inzage te verschaffen in die verklaringen. De Rijksrecherche was daartoe zelfs verplicht, gelet op de informatieplicht vervat in artikel 3 WPE en de op grond van die wetsbepaling door de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken in februari 1995 met de PEC gemaakte afspraken, onder meer inhoudende dat de commissie, in de persoon van haar voorzitter of bij ontstentenis de vice-voorzitter, alle gegevens die ter kennis komen van de commissie of haar medewerkers kan verifiëren door kennisname van niet-geanonimiseerde en niet-gecodeerde gegevens2. De door Sapman tijdens het feitenonderzoek afgelegde verklaringen zijn derhalve op rechtmatige wijze ter kennis van de PEC gekomen. Van enig onrechtmatig handelen in dezen van de Rijksrecherche is niet gebleken. 6.1.6.1. Vervolgens moet antwoord worden gegeven op de vraag of de PEC onrechtmatig heeft gehandeld, welk handelen dan - volgens de verdediging - voor rekening van het openbaar ministerie dient te komen. Hiertoe overweegt het hof het volgende. 6.1.6.2. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 13 8373, dat leidde tot de Wet van 7 september 1977, Stb. 549, tot wijziging van de WPE, dienen de verhoren van getuigen in het openbaar plaats te vinden, zij het dat om gewichtige redenen besloten moet kunnen worden van dat uitgangspunt af te wijken. Deze wijzigingswet leidde tot invoering van artikel 18a WPE. Indien de commissie tot een besloten zitting besluit, dient de getuige op geheimhouding te kunnen rekenen. Daartoe dient onder meer het derde lid van artikel 18a WPE, krachtens hetwelk de leden van een parlementaire enquêtecommissie geheimhouding dienen te bewaren omtrent hetgeen hun tijdens een besloten verhoor ter kennis komt. 6.1.6.3. De PEC heeft op 30 oktober 1995 een zogenaamd besloten gesprek met Sapman gevoerd. De getuige De Graaf, de toenmalige vice-voorzitter van de PEC, heeft in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 verklaard: "De wet maakt alleen onderscheid tussen openbare verhoren en besloten verhoren. Daarnaast zijn er overige verhoren en gesprekken. Er zijn voorgesprekken gehouden met zeer veel personen. Uit die voorgesprekken maakten we een selectie van mensen die we wilden verhoren. Deze Enquêtecommissie heeft als beleidslijn gehanteerd dat we zouden afzien van besloten verhoren. De ratio daarachter is dat de commissie niet kan gebruiken wat wordt verklaard tijdens een besloten verhoor. Als wij met mensen een gesprek aangingen, dan bespraken wij daarbij de mate van vertrouwelijkheid. We hebben Sapman dus niet in een besloten verhoor gehoord en hem niet beëdigd, maar met hem een besloten gesprek gevoerd. We hebben dit niet gedaan om de geheimhoudingsplicht te omzeilen. Vanaf het begin heeft de commissie geweten dat het onmogelijk zou zijn om alle gesprekken onder het regiem verhoor te laten vallen. We hebben ervoor gekozen om die mensen in het openbaar te verhoren, die naar ons oordeel van belang waren voor de waarheidsvinding.", en ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 verklaard: "Het gesprek met de heer Sapman betrof geen getuigenverklaring in een besloten verhoor. Het stenografisch opgemaakt verslag van het gesprek diende ter ondersteuning van de PEC bij de voorbereiding van openbare verhoren". 6.1.6.4. De WPE geeft, evenals bijvoorbeeld het Wetboek van Strafvordering, uitsluitend een regeling van de verplichtingen en rechten van degenen die in de (formele) hoedanigheid van getuige of deskundige voor een parlementaire enquêtecommissie moeten verschijnen en door haar worden verhoord. Het verschijnen voor de commissie kan - op basis van vrijwilligheid - door middel van een schriftelijke oproeping plaatsvinden (artikel 4 WPE); indien men niet vrijwillig wenst te verschijnen dient dagvaarding plaats te vinden (artikel 5 WPE). De commissie kan haar bevoegdheid effectueren door een bevel tot medebrenging te laten uitvaardigen (artikel 13 WPE). Een getuige of deskundige is bovendien gehouden desverlangd de eed of belofte af te leggen (artikel 8 WPE) en dient in beginsel de vragen van de commissie te beantwoorden, tenzij zich een van de in de artikelen 18, 19, eerste lid, of 20, tweede lid, WPE bedoelde uitzonderingsgevallen voordoet. Een weigering om aan deze verplichtingen te voldoen kan leiden tot gijzeling (artikel 17 WPE) of strafvervolging (zie artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht). Naast de eerder genoemde verschoningsgronden voorziet de WPE - voor wat de rechtspositie betreft - alleen in de bevoegdheid van getuigen om zich bij het verhoor te laten bijstaan, bijvoorbeeld door een advocaat. Deze regeling van verplichtingen en rechten geldt zowel voor het openbare verhoor als voor het besloten verhoor dat is voorzien in artikel 18a, tweede lid, WPE. Uit hetgeen de getuige De Graaf verklaarde, alsmede uit Bijlage I - Werkwijze en procedures - (blz. 31/32) van het eindrapport van de PEC "Inzake opsporing", blijkt dat ter voorbereiding van die formele verhoren vele (voor)gesprekken door de commissie zijn gevoerd (die op hun beurt mede door interviews werden voorbereid). Die voorgesprekken, door in beginsel de voltallige commissie, "hadden een besloten, vertrouwelijk karakter. Van een gesprek vervaardigde de Stenografische dienst der Staten-Generaal een woordelijk verslag, dat aan de gesprekspartners ter goedkeuring werd voorgelegd".4 Op die gesprekken is de regeling van de verhoren in de PEC niet van toepassing; zij dragen dus een informeel karakter. 6.1.6.5. De WPE verzet zich volgens het hof niet tegen het voeren van genoemde besloten gesprekken, op basis van vrijwilligheid. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 1 juli 1991, Stb. 415, tot wijziging van de WPE, waarbij aan de vaste praktijk van een aan de verhoren voorafgaand dossieronderzoek een formeel-wettelijke basis werd gegeven5, blijkt niet dat de wetgever slechts informatieverschaffing door getuigen en deskundigen heeft willen toelaten. Zo stelden de indieners van het wetsvoorstel in hun memorie van antwoord6: "Voorts willen wij hier nog graag wijzen op een functie van de zgn. informele gesprekken met potentiële getuigen en deskundigen, die de drie na-oorlogse enquêtecommissies in hun procedures hadden opgenomen. Naast een middel voor de commissie om het ‹‹ informatieterrein›› te verkennen konden deze gesprekken ook als middel voor de getuigen en deskundigen dienen om zich, zij het in de beslotenheid, voor te bereiden op de gang van zaken tijdens de verhoren". De besloten gesprekken dienen dus onder meer "om het informatieterrein te verkennen" en maken deel uit van de procedures van alle na-oorlogse parlementaire enquêtecommissies. Aangenomen moet worden dat de wetgever het in 1991 nog niet nodig heeft geoordeeld om aan die informele gesprekken een formeel-wettelijke basis te verschaffen. Het stellen van vragen vindt immers zijn legitimatie in het informatierecht dat ieder lid van de Staten-Generaal op grond van de aard van zijn functie heeft. Zie ook de verklaring van de deskundige prof. Boon ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 12). De onderzoeksmethoden van parlementaire enquêtecommissies hebben zich sedert de totstandkoming van genoemde wet verder ontwikkeld. Uit de verklaring van de getuige De Graaf is gebleken dat door de PEC is afgezien van besloten verhoren in verband met de daaraan volgens deze commissie gekoppelde geheimhoudingsplicht. Juist in verband met de aard van het door haar te onderzoeken onderwerp heeft de PEC gebruik gemaakt van het besloten gesprek. Overigens heeft dit de PEC ertoe gebracht in haar Eindrapport te adviseren om de WPE in die zin te wijzigen dat de mogelijkheid moet worden geopend om "in zeer uitzonderlijke gevallen van een besloten verhoor onder ede een openbaar verslag te publiceren". In tegenstelling tot voorgaande enquêtecommissies heeft de PEC zich daarbij op het standpunt gesteld dat artikel 18b, eerste lid, WPE niet de mogelijkheid biedt tot het openbaar maken van een verslag van een besloten verhoor7. Volgens het hof kan hier worden gesproken van een voortschrijdend inzicht van de elkaar opvolgende parlementaire enquêtecommissies omtrent de te volgen procedures en te hanteren onderzoeksmethoden8. Contra legem is de praktijk van het besloten gesprek niet, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, omdat voorop blijft staan dat "de volksvertegenwoordiging in ons staatsbestel het recht en vooral de plicht heeft alle inlichtingen te verkrijgen die nodig zijn om de waarheid te ontdekken"9. De stelling van de verdediging dat het besloten gesprek "elke rechtskracht ontbeert" wordt door het hof, gelet op het vorenoverwogene, niet onderschreven. 6.1.6.6. Gelet op de informele status van het besloten gesprek kan een dergelijk gesprek uitsluitend op basis van vrijwilligheid plaatsvinden. Een besloten gesprek valt naar haar aard in beginsel binnen het toepassingsbereik van de artikelen 10, eerste lid van de Grondwet, artikel 8, eerste lid, EVRM en artikel 17, eerste lid, IVBPR: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voorafgaande aan dit gesprek dient daarom het vrijwillige karakter van het gesprek door de commissie aan betrokkene te worden meegedeeld en dienen met betrokkene duidelijke afspraken te worden gemaakt over de mate van vertrouwelijkheid die terzake in acht zal worden genomen, opdat betrokkene weet waarmee hij instemt. Uitgangspunt behoort te zijn dat de commissie geheimhouding bewaart, tenzij betrokkene uitdrukkelijk toestemming geeft om het verslag van het gesprek of gedeelten daaruit openbaar te maken dan wel aan derden te verstrekken. Het vertrouwelijke karakter van het besloten gesprek brengt dit mee. Aan de vertrouwelijkheid van het besloten gesprek komt meer gewicht toe als betrokkene een concreet rechtens te respecteren belang, bijvoorbeeld in verband met de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en/of veiligheid, erbij heeft dat het besloten gesprek geheim blijft. Uit de met de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken gemaakte afspraken10 blijkt dat de PEC zich heeft verplicht criminele inlichtingen, waaronder gegevens uit CID-registers, vertrouwelijk te behandelen om geen afbreuk te doen aan de belangen van opsporing van strafbare feiten en privacy. 6.1.6.7. Ten aanzien van het besloten gesprek met de getuige Sapman is het navolgende gebleken. De getuige De Graaf heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 4) verklaard dat Sapman zichzelf via de Rijksrecherche bij de PEC heeft aangemeld, dat hij zijn verhaal kwijt wilde en dat hij door de PEC niet was uitgenodigd. Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de getuige De Graaf voorts verklaard: "Noch tijdens het gesprek noch anderszins is mij gebleken dat de heer Sapman niet uit vrije wil het gesprek met de PEC voerde". Op zijn beurt heeft Sapman tegenover de onderzoeksrechter in de rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen in aanwezigheid van de Nederlandse rechter-commissaris verklaard dat hij aan De Wit had gevraagd "ervoor te zorgen dat hij naar Van Traa toe kon".11 Uit niets blijkt dat Sapman zijn verklaring ten overstaan van de PEC niet in vrijheid heeft afgelegd. Die verklaring stemt voorts in grote lijnen overeen met die welke hij in het feitenonderzoek heeft afgelegd. De waarborgen die aan Sapman toekwamen, en derhalve ook door de PEC in acht behoorden te worden genomen, hadden uitsluitend betrekking op hem toekomende waarborgen als burger, namelijk de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van hemzelf en zijn gezin, welk belang van Sapman gevaar zou kunnen lopen in geval van openbaarmaking dan wel verstrekking aan derden van zijn volledige persoonsgegevens in combinatie met de door hem met betrekking tot het 'saptraject' verschafte informatie. 6.1.6.8. Uit het ongecorrigeerde stenografische verslag van het met Sapman gevoerde besloten gesprek kan worden afgeleid dat met Sapman enige afspraken zijn gemaakt over de mate van vertrouwelijkheid van het gesprek met het oog op de aanstaande openbare verhoren van V. en L., zij het dat die afspraken geenszins uitmunten door duidelijkheid. Zo heeft de toenmalige voorzitter van de PEC uitdrukkelijk aan het begin van het gesprek tegen Sapman gezegd (blz. 1): "Het blijft wel een vertrouwelijk gesprek, dus wij zullen er niet direct uit citeren zonder uw toestemming. Na het gesprek zullen wij het er nog over moeten hebben hoe wij moeten omgaan met de kennis die u ons geeft." De getuige De Graaf heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 7), toen hem die passage werd voorgehouden, verklaard dat in plaats van na het gesprek had moeten staan: aan het einde van het gesprek, omdat maar één gesprek met de getuige Sapman is gevoerd. In de loop van het gesprek benadrukte de voorzitter van de PEC vervolgens dat de naam van de getuige Sapman "in het openbaar niet zal vallen" maar dat de commissie "er wel achter moet komen hoe het zit" (blz. 47). Verderop in het gesprek sprak de voorzitter (blz. 53): "Mijnheer Sapman, wij zullen uw naam helemaal niet noemen, want daar kunt u schade van lijden. Dat zou niet goed kunnen zijn. Maar de dingen die u nu vertelt, dat kunnen wij wel aan V. en L. vragen en ze daarmee confronteren", waarop Sapman antwoordde: "Natuurlijk. Als V. daar zou zitten en ik daar, zou ik hem recht in zijn gezicht vertellen als hij blijft liegen. Ik ben een eerlijk mens. Je moet niet liegen. Alles moet toch verteld worden tegen u?" De voorzitter sprak daarop: "Dat is te hopen, ja. Maar u wilt dat zelf niet vertellen in het openbaar." Sapman antwoordde: "Omdat mijn belang anders is." De voorzitter vervolgde: "Voor een boel mensen is het niet in hun belang om bij ons te komen in het openbaar. Wij kunnen met u meer rekening houden, maar u wilt dat ook absoluut niet?" Sapman antwoordde: "Neen, ik moet verder. Maar als ik hier geconfronteerd word, als dat nodig is om de waarheid te vertellen." De voorzitter voegde daar nog aan toe: "Wij zetten u niet onder ede. Dat heeft ook een speciale reden, want dan zouden wij het eigenlijk helemaal niet gebruiken. Dan moet het sowieso helemaal geheim, alleen maar onder ons blijven. Wij kunnen er niet eens iemand mee confronteren, dus daarom doen wij dat niet. Maar alles wat u hier gezegd heeft, daar zou u ook voor zweren? U hoeft dat niet te doen, maar zou u dat wel doen?" Sapman antwoordde vervolgens bevestigend. In het vervolg van het gesprek verklaarde Sapman (blz.66): "Ik heb gemeend de volledige waarheid te vertellen. Ik vind dat Haarlem ook de waarheid moet vertellen. Als u mij daarvoor nodig heeft in kruisverhoor, kom ik meteen. Dat is één. Twee, maar dat heeft u al verteld: wilt u er rekening mee houden dat na van Traa, sorry dat ik het zo zeg, er nog meer leven is. Iets verderop doet Sapman de suggestie om hem maar 'limonadefabrikant' te noemen (blz. 66). Nadien vroeg de voorzitter nog eens (blz. 67): "Maar goed, u heeft er geen bezwaar tegen dat wij de heren confronteren met uw waarheid?", waarop Sapman antwoordde: "Dat moet u doen". De voorzitter sprak vervolgens: "Maar dat is voor een deel ook in het openbaar, zij het dat wij uw naam afschermen", waarop Sapman antwoordde: "Ik hoop dat V. dan niet met mijn naam naar boven komt om een of andere reden". De voorzitter zei vervolgens: Maar dat moet u zich wel goed realiseren, want zo moeten wij, misschien helaas voor u, wel ons werk doen. Wij begrijpen dat het in uw belang is, in het belang van uw privacy, om dat deel af te schermen dat u anders zou kunnen beschadigen. Maar er zijn hier natuurlijk wel een paar dingen over tafel gegaan waar wij de mensen mee moeten confronteren." Sapman antwoordde: "Moet dat allemaal in het openbaar?", waarop de voorzitter antwoordde: "Het principe, ja.". 6.1.6.9. Uit het verslag van het besloten gesprek valt af te leiden dat Sapman na enig sturend optreden van de toenmalige voorzitter van de PEC wel inzag dat V. en L. tijdens de openbare verhoren zouden worden geconfronteerd met de door hem tijdens het besloten gesprek afgelegde verklaring en dat hij daar geen bezwaar tegen had, zij het dat hij zich bij voortduring bezorgd toonde voor zijn eigen veiligheid. Met het oog op die veiligheid is hem door de toenmalige voorzitter van de PEC toegezegd dat hij niet in het openbaar zou worden verhoord en dat hij bij de openbare verhoren als limonadefabrikant zou worden aangeduid. Aldus zou de persoonlijke levenssfeer van Sapman ook niet worden geschonden, aangezien immers geen gegevens zouden worden geopenbaard die zouden leiden tot identificeerbare individuele gegevens van Sapman. 6.1.6.10. Uit de processen-verbaal van de openbare verhoren van V. en L. blijkt naar 's hofs oordeel genoegzaam dat de PEC deze beperkte mate van vertrouwelijkheid in acht genomen heeft. 6.1.6.11. Niet is gebleken dat Sapman voor, tijdens dan wel na het besloten gesprek op 30 oktober 1995 toestemming heeft gegeven om diens persoonsgegevens in combinatie met de door hem verstrekte informatie op te nemen in de aangifte van de PEC12. Beantwoording behoeft mitsdien de vraag of die toestemming ook nodig was, nu het ook voor de PEC toch wel duidelijk moet zijn geweest dat Sapman in verband met de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van hemzelf en zijn gezin een rechtens te respecteren belang had om die combinatie van gegevens geheim te houden. 6.1.6.12. Het hof acht, gezien de verklaring van de getuige De Graaf ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 8), aannemelijk dat de PEC zich verplicht voelde om aangifte te doen van meineed en dat de PEC, ook als Sapman daarvoor geen toestemming zou hebben gegeven, diens naam in de aangifte zou hebben opgenomen. De PEC heeft derhalve bij het doen van aangifte aan het belang van een strafrechtelijk onderzoek naar de vermoede meinedige verklaringen van V. en L. doorslaggevende betekenis toegekend. Voor wat betreft het daaraan ondergeschikt gemaakte belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van Sapman en diens gezin ging in ieder geval de getuige De Graaf ervan uit dat het doen van aangifte geen vorm van openbaarmaking was en dat de naam van Sapman allang bij het openbaar ministerie bekend was, zodat er geen aanleiding was een gefingeerde naam te gebruiken. De vraag die het hof thans onder ogen moet zien is de vraag of die (belangen)afweging door de PEC rechtmatig was. 6.1.6.13. Daartoe overweegt het hof het volgende. Artikel 25, eerste lid, WPE bedreigt met straf het voordragen als getuige van een onder ede afgelegde verklaring tegen de waarheid. Artikel 24 WPE bepaalt dat, behalve ingeval van artikel 25, nimmer verklaringen voor een commissie als bewijs in rechte gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd hetzij tegen derden. In het door artikel 25 WPE beoogde geval kunnen verklaringen ten overstaan van de PEC afgelegd dus als bewijs in rechte gelden. Artikel 25 WPE heeft daarbij het oog zowel op de meinedige verklaring zelf als op de verklaringen die nodig zijn voor het bewijs van de meinedigheid van die verklaring. In artikel 25 WPE wordt voorts geen onderscheid gemaakt tussen verklaringen die tijdens een openbaar verhoor en verklaringen die tijdens een besloten verhoor zijn afgelegd. De geheimhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 18a, derde lid, WPE geldt dus niet in geval van toepassing van artikel 25 WPE. Een andere uitkomst zou immers artikel 25 WPE in geval van een besloten verhoor tot een zinloze bepaling maken. Alsdan zouden immers noch de meinedige verklaring zelf noch de verklaringen die nodig zijn voor het bewijs van de meinedigheid van die verklaring in de aangifte kunnen worden opgenomen. Een getuige, gehoord tijdens een besloten verhoor van een parlementaire enquêtecommissie, is, behoudens in het geval aan de getuige krachtens de WPE of een verdragsbepaling een verschoningsrecht toekomt, verplicht te antwoorden (zie art. 15, tweede lid, WPE). Zoals hiervoor reeds uiteengezet, geldt de geheimhoudingsplicht ten aanzien van een besloten verhoor in geval van een vermoeden van meineed niet. De parlementaire enquêtecommissie is bevoegd bij de totstandkoming van de aangifte uit dat besloten verhoor te citeren. De vraag of deze situatie in geval van een besloten gesprek anders ligt, nu immers een besloten gesprek een informele status heeft en een dergelijk gesprek niet binnen het toepassingsbereik van artikel 24 WPE valt, beantwoordt het hof ontkennend. Naar 's hofs oordeel komt in geval van een besloten gesprek, gezien het grote belang dat de wetgever hecht aan een strafrechtelijk onderzoek terzake van een ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie gepleegde meineed, overeenkomstige toepassing toe aan het bepaalde in artikel 24 juncto artikel 25 WPE. Het valt mitsdien te billijken dat de PEC, nadat eenmaal het vermoeden van meineed met betrekking tot de verklaringen van V. en L. was gerezen - en dat vermoeden ontstond pas toen V. en L. in de hoedanigheid van getuige tijdens een openbaar verhoor ten overstaan van de PEC onder ede werden gehoord - daarvan aangifte heeft gedaan en dit belang op dat moment zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van Sapman en zijn gezin. Overigens beschikte het openbaar ministerie ten tijde van de aangifte al uit anderen hoofde over alle gegevens uit het 'saptraject', inclusief de naam en verdere persoons- en adresgegevens van Sapman. 6.1.6.14. Nu de openbare verhoren van V. en L. aanstaande waren en er een gerede kans bestond dat zij bij hun eerder in het feitenonderzoek en bij de besloten gesprekken ten overstaan van de PEC afgelegde verklaringen zouden blijven, moet het voor de PEC duidelijk zijn geweest dat, als V. en L. tijdens de openbare verhoren de reeds door hen afgelegde verklaringen zouden bevestigen, een verdenking terzake van meineed zou kunnen ontstaan en bij het opmaken van een proces-verbaal van meineed de persoonsgegevens van Sapman niet zouden kunnen worden gemist. Daar staat tegenover dat de PEC jegens V. en L. blijk zou hebben gegeven van vooringenomenheid, indien zij Sapman vooraf erop zou hebben geattendeerd dat, als V. en L. de door hen afgelegde verklaringen zouden bevestigen, mogelijk jegens hen aangifte van meineed zou worden gedaan. Het valt mitsdien te billijken dat de PEC tijdens het besloten gesprek van Sapman ervan heeft afgezien Sapman zelf te informeren hoe eventueel met zijn persoonsgegeven en de door hem verstrekte informatie zou kunnen worden omgegaan indien V. en L. bij de door hen afgelegde verklaringen tijdens de openbare verhoren zouden persisteren. 6.1.6.15. Het had volgens het hof de voorkeur verdiend indien de PEC voorafgaand aan alle besloten gesprekken, juist nu een besloten gesprek zo'n informeel en vertrouwelijk karakter heeft, aan betrokkenen zou hebben meegedeeld dat er niet zonder meer van mocht worden uitgegaan dat geheimhouding zou worden betracht ingeval tijdens een openbaar of besloten verhoor van een getuige een verdenking van meineed zou ontstaan. Betrokkene zou dan op grond van de gegeven informatie de vrijheid hebben gehad om geheel of gedeeltelijk af te zien van het afleggen van een verklaring. Het zou volgens het hof jegens Sapman van een zorgvuldig overheidsoptreden hebben getuigd indien de PEC hem - voordat aangifte werd gedaan - daarover zou hebben geïnformeerd. Het hof kan zich - gelet op de veelvuldige contacten tussen de Rijksrecherche en Sapman - niet voorstellen dat hij met het oog hierop voor de PEC niet bereikbaar zou zijn geweest. Zoals reeds overwogen, was toestemming van Sapman niet vereist, vanwege het zwaarder wegende belang van het strafrechtelijke onderzoek terzake van meineed door V. en L. Van enig als onrechtmatig te kwalificeren optreden van de PEC is derhalve in de zienswijze van het hof geen sprake geweest. Reeds aan de eerste voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging gestelde voorwaarde, te weten onrechtmatig optreden van de PEC, is dus volgens het hof niet voldaan. 6.1.6.16. Het hof overweegt voorts nog het volgende. Door het doen van aangifte door de PEC nam het strafrechtelijk onderzoek terzake van meineed een aanvang. De enkele opneming in die aangifte van de persoonsgegevens van Sapman in combinatie met de door hem vertrouwelijk verstrekte informatie behoeft op zichzelf nog geen ernstig gevaar voor de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van Sapman en zijn gezin op te leveren. Van enige openbaarmaking van die persoonsgegevens die een dergelijk gevaar zouden kunnen veroorzaken was ten tijde van de aangifte geen sprake. De PEC mocht er redelijkerwijs vanuit gaan dat ook de wettelijke regeling van het strafproces voldoende waarborgen bood om de identiteit van Sapman geheim te houden. De getuige Coenen, de toenmalige griffier van de PEC, heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2001 verklaard dat tijdens de persconferentie, waarin de aangifte van de PEC openbaar is gemaakt, de naam van Sapman niet is genoemd. Niet aannemelijk is mitsdien geworden, dat de aangifte van de PEC een schending van beginselen van een goede strafprocesorde oplevert, laat staan dat die schending de kwalificatie ernstig zou verdienen. 6.1.7. In de zienswijze van het hof brengt voorts een onrechtmatig optreden van de PEC niet zonder meer ook een onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie met zich mee. Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie onzorgvuldig met de onderhavige aangifte is omgegaan. Het strafrechtelijk onderzoek heeft pas tot een vervolging geleid nadat het openbaar ministerie van Sapman toestemming had gekregen om zijn tegenover de Rijksrecherche afgelegde verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken13. Sapman genoot al voordat hij toestemming verleende bijstand van een raadsman14. Sapman heeft voorts bij verschillende andere gelegenheden toestemming gegeven voor het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de persoonsgegevens van Sapman juist ten gevolge van het strafrechtelijk onderzoek zijn geopenbaard. Het openbaar ministerie heeft weliswaar verzuimd aan Sapman toestemming te vragen om in het strafrechtelijk onderzoek het verslag van het besloten gesprek te mogen gebruiken, maar het hof tilt hieraan niet zo zwaar, omdat dit besloten gesprek ten opzichte van de vele andere door Sapman afgelegde verklaringen nauwelijks nieuwe feiten bevatte. Het hof constateert tenslotte dat de officier van justitie in de tenlastelegging, die - in tegenstelling tot de aangifte door de PEC - wél een openbaar karakter heeft, slechts de initialen van Sapman heeft opgenomen en er aldus blijkt van heeft gegeven de vereiste zorgvuldigheid jegens deze in acht te hebben genomen. Enig onrechtmatig optreden van de zijde van het openbaar ministerie is derhalve niet aannemelijk geworden. 6.1.8. Wil een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging slagen, dan moet nog een andere voorwaarde worden vervuld: door het gestelde onrechtmatige optreden moet aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn tekort gedaan. Ook aan die voorwaarde is in de onderhavige zaak niet voldaan. Door de wijze van totstandkoming van de aangifte zijn V. en L. niet in enig belang geschaad. Zij hebben ten volle, in het bijzonder ter terechtzitting van het hof, Sapman als getuige kunnen ondervragen en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen onder de directe observatie van het hof kunnen testen. Bij de wijze van totstandkoming van de aangifte is voorts - zo blijkt uit het hiervoor overwogene - niet een zodanig algemeen en fundamenteel belang van de gemeenschap aan de orde dat het openbaar ministerie op basis van die aangifte geen vervolging tegen V. mocht instellen. Niet aannemelijk is allereerst geworden dat de PEC doelbewust de aan Sapman toekomende rechten heeft willen schenden. De PEC heeft voorts eenmaal geconfronteerd zijnde met het vermoeden van meinedigheid van de verklaringen van V. en L. een te billijken belangenafweging gemaakt. Tenslotte, is de PEC is er - terecht - van uitgegaan dat het openbaar ministerie pas na een zorgvuldige afweging van de alle in het geding zijnde belangen, waaronder die van Sapman, zou beslissen of ook daadwerkelijk een vervolging zou plaatsvinden, hetgeen naderhand ook is geschied. 6.2.1. Het onderzoek van het Fort-team komt volgens de verdediging van V. in wezen neer op een verkapt opsporingsonderzoek en heeft de fairness van de totale procesvoering ernstig (in negatieve zin) beïnvloed. Voordat V. door de PEC werd verhoord, bestond er, zo betoogt de verdediging, een concrete verdenking terzake van bepaalde strafbare feiten. Nadat er een verdenking in het feitenonderzoek had moeten zijn gerezen, had de status van het niet-strafrechtelijk onderzoek in dezelfde vorm niet mogen worden gehandhaafd. In casu zijn de aan V. toekomende waarborgen niet in acht genomen. Doordat het openbaar ministerie - reeds tijdens het onderzoek - diverse vermoedens (in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering) passeerde, is er geen gerechtelijk vooronderzoek gestart. Daardoor is V. niet in de gelegenheid gesteld diverse rechten uit te oefenen, zoals het zwijgrecht, het recht toen al voordat hij door de PEC werd gehoord getuigen tegenover de rechter-commissaris te ondervragen, en zich daarbij door een raadsman te doen bijstaan. Daardoor is V. op achterstand gezet want inmiddels werden wèl - met voorbijgaan aan zijn rechten - onrechtmatige onderzoeksmethoden gebezigd en allerlei belastende informatie over V. verzameld, terwijl die wel als basis heeft gediend voor het onderzoek van de PEC en direct heeft geleid tot de aangifte op basis waarvan het openbaar ministerie tot vervolging heeft besloten. Het openbaar ministerie handelde met name in strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk. Bovendien werd V. door die (onrechtmatig vergaarde) informatie tijdens het verhoor door de PEC zodanig onder druk gezet dat hij - geconfronteerd met de dreiging van twee strafvervolgingen - niet meer in vrijheid kon verklaren en tegen die achtergrond een keuze heeft gemaakt die hem nu strafrechtelijk wordt verweten. Door hem nu dat verwijt te maken, wetende hoe die verklaring onder dwang tot stand is gekomen, handelt het openbaar ministerie in strijd met een behoorlijke procesorde (in het bijzonder het nemo tenetur-beginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Het openbaar ministerie had al tijdens het feitenonderzoek moeten ingrijpen, in elk geval van vervolging (ondanks de aangifte) moeten afzien, omdat het openbaar ministerie wist op welke wijze het onderzoek van het Fort-team 'doorwerkte' naar het onderzoek van de PEC en daarmee (tegelijkertijd) naar het strafrechtelijk onderzoek, zodat V. tijdens zijn strafzaak geen eerlijk proces meer te verwachten heeft (het meeste belastend materiaal lag immers al vast toen de PEC met haar verhoor van V. begon). 6.2.2.1. Met betrekking tot het onderzoek door het Fort-team van de Rijksrecherche constateert het hof het navolgende. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 16 81215 is een uiteenzetting gegeven over de taken van de Rijksrecherche, toegevoegd aan de parketten van de procureurs-generaal, fungerend directeuren van politie. Tot deze taken behoren allereerst "onderzoeken naar de wijze waarop politieambtenaren van hun wettelijke bevoegdheden gebruik maken". Deze onderzoeken vinden hun grondslag onder meer in artikel 140 (oud) van het Wetboek van Strafvordering, waarin aan de procureur-generaal is opgedragen in zijn ressort te waken voor de richtige opsporing van strafbare feiten(...). Wettelijke grondslag voor deze onderzoeken is de in artikel 5, tweede lid, van de huidige Politiewet neergelegde taak van de procureur-generaal." De thans vigerende Politiewet 1993 (artikel 19, eerste lid) omschrijft die verantwoordelijkheid aldus: "Het College van procureurs-generaal ziet toe dat de politie haar taak met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (...) naar behoren vervult." Het is in de lijn van die verantwoordelijkheid dat artikel 2 van de Taakbeschikking bijzondere ambtenaren van politie van 25 maart 199416 bepaalt dat de procureur-generaal de Rijksrecherche kan belasten met het doen van onderzoek. Dat onderzoek kan betrekking hebben op de gedragingen van een individuele politieambtenaar, dan wel op het functioneren van een bepaald dienstonderdeel. 6.2.2.2. De onderzoeksopdracht van het Fort-team van de Rijksrecherche (april 1995) luidde blijkens haar rapport (blz. 35/36): "Het verrichten van een zo grondig mogelijk feitenonderzoek naar de activiteiten, het functioneren en de werkwijze van de RCID Kennemerland gedurende de periode 1990-heden. Bijzondere aandacht behoort daarbij te worden geschonken aan het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Tevens dienen de verantwoordelijkheden van de RCID en de RCID-operaties, zowel bij politie als OM, in kaart te worden gebracht. Het onderzoek moet resulteren in een rapportage met conclusies en aanbevelingen." Omtrent doel en strekking van dit onderzoek vermeldt het rapport onder meer (blz. 32): "Het is een onderzoek naar de feiten, waarbij voorop stond dat de feiten zouden moeten dienen ter lering. De vraag of een persoon van enig strafbaar feit wordt verdacht is in een feitenonderzoek niet aan de orde." De in het rapport opgenomen feiten moeten openbaar ministerie en politie handvatten bieden om toekomstige opsporingsactiviteiten zo nodig anders te organiseren. 6.2.2.3. Uit het karakter van een dergelijk feitenonderzoek, dat strekt ter uitvoering van de wettelijke taak van de procureur-generaal, vloeit voort dat de onderzoekers niet kunnen beschikken over de dwangmiddelen die jegens een verdachte (of derden) in het Wetboek van Strafvordering zijn voorzien. Er is immers (in beginsel nog) geen sprake van een redelijk vermoeden van een gepleegd strafbaar feit en een ter zake als verdachte aan te merken persoon, zij het dat in de loop van een dergelijk feitenonderzoek zodanige verdenking wel kan rijzen; en de rijksrechercheurs zijn ingevolge het bepaalde in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993 algemeen opsporingsambtenaar. Een en ander leidt ertoe dat enerzijds het feitenonderzoek slechts met vrijwillige medewerking van betrokkenen kan worden uitgevoerd en dat die medewerking anderzijds veelal geclausuleerd zal worden verleend, om te voorkomen dat men door te verklaren ongewild zichzelf of een ander in strafrechtelijke problemen brengt. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierboven (6.1.5) werd geconstateerd, alsmede naar hetgeen de Minister van Justitie dienaangaande stelde17: "(Men is) bij een feitenonderzoek ... afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de in het kader van het feitenonderzoek te bevragen getuigen. In het verleden, bijvoorbeeld bij het onderzoek van het Fort-team, is gebleken dat deze vrijwillige medewerking door personen slechts wordt verleend als wordt toegezegd dat een verklaring hetzij geheim wordt gehouden, hetzij niet zal worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek tegen derden, hetzij niet in een strafrechtelijke context aan de verklarende persoon kan worden tegengeworpen. Dit kan tot bezwaren leiden indien een in het kader van het feitenonderzoek afgelegde verklaring strafrechtelijk relevant materiaal bevat." 6.2.2.4. Het hof gaat er aan voorbij dat de vrijwilligheid van de medewerking aan een feitenonderzoek een betrekkelijke kan zijn, indien degene wiens medewerking wordt gevraagd een politieambtenaar is, die gehouden is (aan zijn hiërarchisch meerdere) informatie te verstrekken over hetgeen hij heeft verricht en aldus aan onderzoek medewerking te verlenen. Nu V. op 1 augustus 1994 de politiedienst had verlaten, bestond een dergelijke hiërarchische verhouding niet meer. 6.2.3.1. Door de verdediging is gesteld dat het onderzoek van het Fort-team een verkapt opsporingsonderzoek is geweest. Gelet op hetgeen onder 6.2.2.2. is weergegeven, is het hof van oordeel dat elke aanwijzing ontbreekt dat reeds vanaf de aanvang van het feitenonderzoek van een dergelijk verkapt opsporingsonderzoek sprake is geweest. Wel kan de vraag worden gesteld, of de verklaringen die Sapman in de loop van het feitenonderzoek heeft afgelegd over het 'saptraject' en de betrokkenheid van V. daarbij geen verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, niet alleen jegens Sapman zelf (die nimmer als verdachte is aangemerkt), maar ook jegens V. opleverden. 6.2.3.2. Feitelijk kan op grond van de dienaangaande in het gerechtelijk vooronderzoek én ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen worden vastgesteld dat het tijdens het feitenonderzoek door het Fort-team niet is gekomen tot (de afsplitsing van) een strafrechtelijk onderzoek. Zo verklaarde de rijksrechercheur Koene18: "Binnen het FORT-onderzoek hebben wij wel eens geopperd of wij eigenlijk niet een strafrechtelijk onderzoek moesten beginnen. ... De teamleiding heeft dat altijd tegengehouden. Ze zeiden dat we nog lang niet zo ver waren. Het probleem was ook dat onduidelijk was op welk type feiten dat opsporingsonderzoek betrekking zou moeten hebben." en stelde rijksrechercheur Deinum19: "De medewerkers aan het team hebben onderling wel gesproken over de vraag of een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld. ... Wij hadden onvoldoende feiten om een vermoeden te hebben voor een strafbaar feit." In die lijn verklaarde Barendregt20 eveneens: "Ik heb van De Wit gehoord dat de conclusie van het team was dat er onvoldoende feitelijk materiaal voorhanden was voor een strafrechtelijk onderzoek." Deze verklaringen én hetgeen in het Rapport van het Fort-team (blz. 33) wordt gesteld: "Vanaf april 1995 werd door het Fort-team geconstateerd dat V. meerdere malen - kennelijk veel - geld overhandigde aan 'Sapman' en kreeg het team kennis van het conspiratieve karakter van de daarbij gevoerde gesprekken. Daardoor ontstond twijfel. Waren L. en V. steeds bezig om binnen de grenzen van de rechtsstaat criminaliteit te bestrijden of waren zij bewust of onbewust onderdeel van diezelfde criminaliteit?" rechtvaardigen de conclusie dat tijdens het feitenonderzoek weliswaar zorg is ontstaan over het handelen van V., maar dat van een 'verkapt opsporingsonderzoek' geen sprake is geweest. Ook het feit dat aan alle gehoorde personen, onder wie Sapman en V., is toegezegd dat de af te leggen verklaringen niet zonder hun toestemming in enig strafrechtelijk onderzoek zouden worden gebruikt21, wijst niet in die richting. 6.2.3.3. Vervolgens rijst de vraag, of V. gaande het feitenonderzoek niet als verdachte had moeten worden aangemerkt en, zo ja, ter zake van welk feit. Gelet op de (geobjectiveerde) formulering van het verdachtencriterium in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is het immers niet geheel aan de discretie van de opsporingsambtenaar overgelaten of hij een bepaalde persoon als verdachte aanmerkt en bijvoorbeeld dwangmiddelen jegens hem toepast, en dan ook - complementair - diens rechtspositie als verdachte in acht moet nemen, waarbij in het bijzonder aan de cautie en het zwijgrecht valt te denken. Duidelijk is dat het bij een, tijdens het feitenonderzoek gerezen, mogelijke verdenking niet kan gaan om de thans tenlastegelegde feiten. Immers: De meineed zou tijdens het verhoor van V. door de PEC op 9 oktober en/of 2 november 1995, dus in de afrondende fase van het feitenonderzoek zijn gepleegd; de - kort gezegd - beïnvloeding van de getuige Sapman zou ná het uitbrengen van het rapport van het Fort-team hebben plaatsgevonden. De verklaringen die Sapman over het 'saptraject' heeft afgelegd leveren bij objectieve beschouwing verdenkingen ter zake van onder meer betrokkenheid bij Opiumwetdelicten (invoer en/of voorbereidingshandelingen met betrekking tot harddrugs) en valsheid in geschrift (de 'T.-rekening') op. De vraag moet echter worden gesteld of die verdenking destijds niet zonder relevantie werd, althans kon worden geacht, omdat dit handelen tevens de verschijningsvorm lijkt te hebben van één van de bijzondere opsporingsmethoden - zoals de Deltamethode - die in het kader van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit werden toegepast. En bij dergelijke opsporingsmethoden - naar de toepassing waarvan juist het, op het trekken van lering gerichte feitenonderzoek werd ingesteld - dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van rechtvaardigings- respectievelijk disculpatiegronden gronden, samenhangend met de opsporingstaak. De hierboven onder 6.2.3.2. weergegeven (vetgedrukte) passage uit het Rapport van het Fort-team vormt een krachtige indicatie dat de vraag naar de aanwezigheid van die rechtvaardigingsgronden - bestrijdt men criminaliteit of maakt men onderdeel uit van diezelfde criminaliteit - ook aan het einde van het feitenonderzoek onbeantwoord is gebleven. Het hof constateert terzijde dat blijkens de evaluatie22 die is gemaakt van het strafrechtelijk onderzoek door het Landelijk Recherche Team dat volgde op (onder meer) het parlementair onderzoek van de PEC en het feitenonderzoek van het Fort-team de voor dat onderzoek verantwoordelijke hoofdofficier van justitie Holthuis in januari 2001 stelde dat er "over V. en L. geen snipper bewijs bestond". Daarbij lijkt het blijkens één van de door de Minister van Justitie uitgebrachte rapportages over de uitvoering van de aanbevelingen van de PEC23 te gaan om het strafrechtelijk onderzoek naar de groei-informant en zijn dubbelrol, alsmede naar betrokken ambtenaren en criminele geldstromen, op basis van het rapport van het Fort-team en in het bijzonder de daarin gestelde 26 vragen. 6.2.3.4. Bij de beoordeling van de onder 6.2.3.3. geformuleerde vraag dient naar het oordeel van het hof nog met tweeërlei zaken rekening gehouden te worden. Enerzijds moet onderkend worden dat het aanmerken van een (zij het in casu ex-) opsporingsambtenaar als verdachte voor deze sterk diffamerende gevolgen kan hebben, die zeker als de verdenking rechtstreeks met de (toenmalige) taakvervulling samenhangt, tot extra zorgvuldige beoordeling aanleiding geeft en ook dient te geven24. Anderzijds moet worden vastgesteld, dat over het gelegitimeerd zijn van het plegen van strafbare feiten - bijvoorbeeld door een politieinfiltrant - in het kader van de inzet van bijzondere opsporingsmethoden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit ten tijde van het 'saptraject' bepaald rekkelijker opvattingen golden die door het onderzoek van de PEC en het daarop gevolgde wetgevingstraject, leidende tot de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden van 27 mei 199925 krachtig zijn gecorrigeerd. De beoordeling van de vraag of V. destijds lopende het feitenonderzoek als verdachte had moeten worden aangemerkt, dient naar de destijds geldende opvattingen te geschieden. 6.2.3.5. Het vorenoverwogene brengt het hof tot de conclusie dat niet alleen niet gezegd kan worden dat het feitenonderzoek van het Fort-team (ab initio, dan wel gaande weg) een verkapt opsporingsonderzoek is geweest - daarvoor ontbreekt elke aanwijzing -, maar dat evenmin gezegd kan worden dat - beoordeeld naar de maatstaven voor de 'innoverende' aanpak van de georganiseerde criminaliteit die destijds opgeld deden - V. in verband met het 'saptraject' als verdachte had moeten worden aangewezen. Van een - al dan niet welbewuste - verkorting van de rechten van V. dan wel onzuiver oogmerk is derhalve geen sprake. Bovendien miskent het verweer dat - zelfs al zou V. als verdachte zijn of moeten worden aangemerkt - geen rechtsregel het openbaar ministerie gebiedt hem terstond van de tegen hem gerezen verdenking op de hoogte te stellen en/of een gerechtelijk vooronderzoek te entameren. Met het oog op de waarheidsvinding en de bewijsgaring kan zodanig handelen rechtens immers tot nader moment worden uitgesteld. Het vorenstaande lijdt echter uitzondering in die gevallen waarin een opsporingsambtenaar (in dit geval: leden van de Rijksrecherche) iemand horen. De (ver)horende ambtenaar behoort dan voorafgaande aan het verhoor duidelijkheid te verschaffen over de status waarin betrokkene wordt gehoord. Nog daargelaten dat betrokkene in een feitenonderzoek geen enkele medewerking behoeft te verlenen, niet voor het verhoor dient te verschijnen en - ook zonder zwijgrecht - niet behoeft te verklaren, was V. als oud politieambtenaar genoegzaam op de hoogte van zijn rechtspositie als (potentiële) verdachte. Als hij ten onrechte niet als verdachte zou zijn aangemerkt en (daarom) niet op zijn zwijgrecht zou zijn gewezen, dan nog blijft een dergelijk onrechtmatig handelen zonder gevolg omdat een dergelijke verdachte geacht kan worden niet in zijn belangen te zijn geschaad26. Overigens stond het V. op elk gewenst moment vrij om het openbaar ministerie te verzoeken een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem te openen ten einde bepaalde verdedigingsrechten te kunnen effectueren. V. heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. 6.2.4. Over het begrip 'feitenonderzoek' overweegt het hof nog het volgende. In de zaak Fayed tegen Groot-Brittannië27 stelden de klagers onder meer dat door de vervaardiging en de publicatie van een onderzoeksrapport, opgesteld door van overheidswege aangestelde inspecteurs, artikel 6, eerste lid, EVRM was geschonden, omdat hun goede naam ernstig was beschadigd, hetgeen bepalend was voor het burgerlijke recht op eerbiediging van de goede naam van klagers. Het EHRM overwoog onder meer het volgende: "However, the Court is satisfied that the functions performed by the Inspectors were, in practice as well as in theory, essentially investigative. The Inspectors did not adjudicate, either in form or in substance. They themselves said in their report that their findings would not be dispositive of anything. They did not make a legal determination as to criminal or civil liability concerning the Fayed brothers, and in particular concerning the latter's civil rights to honour and reputation. The purpose of their inquiry was to ascertain and record facts which might subsequently be used as the basis for action by their competent authorities - prosecuting, regulatory, disciplinary or even legislative." Acceptance of the applicants' argument would entail that a body carrying out preparatory investigations at the instance of regulatory or other authorities should always be subject to the guarantees of a judicial procedure set forth in Article 6 § 1 by reason of the fact that publication of its findings is liable to damage the reputation of the individuals whose conduct is being investigated. Such an interpretation of Article 6 § 1 would in practice unduly hamper the effective regulation in the public interest of complex financial and commercial activities. In the Court's view, investigative proceedings of the kind in issue in the present case fall outside the ambit and intendment of Article 6 § 1." Het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM staat er dus niet aan in de weg dat het resultaat van een feitenonderzoek zoals het onderzoek van het Fort-team naderhand wordt gebruikt door een vervolgende instantie. Blijkens dit arrest valt een feitenonderzoek alleen dan binnen het toepassingsbereik van artikel 6, eerste lid, EVRM als het resultaat van dat onderzoek beslissend is voor de beoordeling van de gegrondheid van de ingestelde strafvervolging. Deze situatie doet zich hier niet voor nu de in het kader van het feitenonderzoek afgelegde verklaringen alleen met toestemming van betrokkene in het strafrechtelijk onderzoek zijn ingebracht. Het onderzoek van het Fort-team bevat voorts geen oordeel over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van V. terzake van de in het 'saptraject' begane feiten en bevat zelfs in het geheel geen oordeel over de hem tenlastelegde meineden. 6.3.1. Het ontbreken van een verschoningsrecht in de WPE wordt volgens de verdediging doorkruist door het nemo tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM28. V. is onder druk gezet met behulp van door middel van dubieuze onderzoeksmethoden vergaarde informatie. V. was van de concrete verdenking op de hoogte en kon niet meer in vrijheid zijn proceshouding bepalen. De dwang bestond uit het feit dat hij onder ede werd gehoord en dat hem bij een valse verklaring een strafvervolging boven het hoofd hing. Als hij geen valse verklaring zou afleggen, dan zou hij zichzelf zonder meer belasten (voor die andere strafbare feiten die in het Fort-onderzoek naar voren waren gekomen). Als onderdeel van de op hem uitgeoefende druk - die ook nog eens door de publiciteit, met name door de rechtstreekse TV-uitzending van het verhoor, werd versterkt - geldt ook de onzekerheid waarin hij kwam te verkeren omtrent de vraag of de door hem verstrekte informatie later toch niet als bewijs tegen hem zou worden gebruikt. Het ontbreken van de mogelijkheid tot zwijgen heeft direct het gebruik van de door V. afgelegde verklaringen - die immers substantieel doorwerken naar de bewijsvoering in de meineedprocedure - fataal besmet. Door V. te vervolgen heeft het openbaar ministerie in elk geval het fundamentele beginsel van een eerlijk proces geschonden. De door V. afgelegde verklaringen mogen in ieder geval volgens de verdediging niet tot bewijs dienen. De uitzondering voor meinedige verklaringen op het bewijsverbod van artikel 24 WPE komt in strijd met het nemo tenetur-beginsel als de verdachte gedwongen wordt een valse verklaring af te leggen omdat hij zichzelf anders (voor andere strafbare feiten) zou belasten. Op die grond dient de uitzondering op het bewijsverbod in dit geval buiten toepassing te blijven. De strikte toepassing van een wettelijke bepaling dient hier te wijken voor de (hedendaagse) gebondenheid aan het nemo tenetur-beginsel. Het wettelijk bewijsverbod van artikel 24 WPE is ook op meinedige verklaringen van toepassing. 6.3.2. "The right to silence and the right not to incriminate oneself are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6"29. Allereerst dient de door het openbaar ministerie opgeworpen vraag te worden beantwoord of artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak wel toepassing vindt. Het openbaar ministerie stelt zich immers op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat bij verhoren door een parlementaire enquêtecommissie geen sprake is van het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Deze rechtsopvatting deelt het hof niet. Bepalend is - zo blijkt uit het arrest van het EHRM in de zaak Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk30 - of het gebruik van een tijdens een verhoor door een parlementaire enquêtecommissie afgelegde verklaring in een latere strafzaak zich verdraagt met het nemo tenetur-beginsel. Aan de informatiegaring door een parlementaire enquêtecommissie ten behoeve van de waarheidsvinding worden door het bepaalde in artikel 6 EVRM geen beperkingen gesteld, zolang die informatie maar niet (mede) wordt gebruikt als bewijsmateriaal met het oog op het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Zolang het verhoor door een parlementaire enquêtecommissie zich niet (mede) richt op de vraag of de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is, behoeft aan de getuige geen verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering te worden toegekend. Een en ander laat onverlet dat een getuige te allen tijde ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen, op het nemo-tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM een beroep kan doen. Of een zodanig beroep wordt gehonoreerd, staat evenwel - gezien de rechtspraak van het EHRM - ter beoordeling van de parlementaire enquêtecommissie. Hierbij zal onder meer van belang zijn in hoeverre door het openbaar ministerie, ingeval de getuige niettegenstaande zijn beroep op het nemo tenetur-beginsel wordt verplicht een verklaring af te leggen, aan de getuige strafrechtelijke immuniteit wordt verleend. Het hof gaat er daarbij vanuit dat het nemo tenetur-beginsel zodanig verstrekkend is dat een beroep op dit beginsel niet alleen toekomt aan degene die door te verklaren rechtstreeks in een strafrechtelijke procedure te gebruiken 'bewijsmateriaal' tegen zichzelf zou verschaffen (hetgeen door het bepaalde in artikel 24 WPE wordt geblokkeerd), maar dat dit recht ook toekomt aan degene die door (in het openbaar) te verklaren zichzelf als verdachte zou afficheren door opsporingsorganen een te onderzoeken verdenking jegens hemzelf te verschaffen, die zij zonder die verklaring niet (onmiddellijk) zouden hebben gekregen. Het hof constateert daarbij terzijde dat de door de verdediging gestelde verdenking ter zake van in het kader van het 'saptraject' gepleegde strafbare feiten (zie 6.2.3.3.) een rechtstreeks gevolg zou moeten zijn van de verklaringen van Sapman, zodat in zoverre V. door te verklaren de opsporingsorganen niet op een nieuw spoor zou hebben gezet. 6.3.3. Uit de transcriptie van de door V. overgelegde minicassettes blijkt dat zijn huidige raadsman hem in ieder geval reeds op 24 april 1996 bijstond31. Aangenomen moet worden dat V. ook voor zijn openbare verhoor een raadsman heeft kunnen consulteren. Artikel 8a, eerste lid, WPE bepaalt zelfs dat een getuige gerechtigd is zich tijdens zijn verhoor te laten bijstaan. Niet gebleken is dat V. van dit recht gebruik heeft gemaakt. V. was voorts op de hoogte van de omstandigheden waarop de concrete verdenking die in zijn beleving ten aanzien van hem bestond, berustte. Zulks vloeit immers voort uit het door hem gevoerde verweer. V. had zich - onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel - kunnen beroepen op zijn zwijgrecht, met als argument dat in zijn beleving een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten. Het arrest van het EHRM in de zaak Funke tegen Frankrijk32, waarin voor het eerst met zoveel woorden is erkend dat het nemo tenetur-beginsel besloten ligt in het recht op een eerlijk proces, was reeds op 28 augustus 1993 in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerd. Volgens de annotator Knigge zou dit arrest er zelfs op kunnen wijzen "dat eenvoudig iedere aan een verdachte opgelegde verplichting om (..) bewijs tegen zichzelf te leveren (..) in strijd met het verdrag wordt geoordeeld." V. heeft ten overstaan van de PEC een zodanig beroep niet gedaan. Speculaties over de wijze waarop de toenmalige voorzitter van de PEC op een zodanig beroep zou hebben gereageerd, zijn daarom niet aan de orde. Overigens geldt het door de verdediging geschetste dilemma niet voor alle tenlastegelegde meinedige verklaringen. 6.3.4. Het hof overweegt voorts nog het volgende. Een parlementaire enquête is niet gericht op het vaststellen van schuld of op het aanwijzen van schuldigen, maar op het vinden van de waarheid omtrent feiten en gebeurtenissen in het verleden33. Door het plegen van meineed - het welbewust afleggen van een verklaring in strijd met de waarheid - wordt het werk van een parlementaire enquêtecommissie in zijn kern geraakt. Bij de behandeling van het bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte is opneming in de WPE van een verschoningsrecht voor zover het betreft het beantwoorden van een vraag, waardoor men zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen, aan de orde geweest. De indieners van het wetsvoorstel hebben zich toen daartegen uitgesproken. Zij wezen er allereerst op dat de WPE in artikel 24 bepaalt dat verklaringen voor een enquêtecommissie afgelegd, nooit als bewijs in rechte, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden, kunnen gelden34. Een door V. ten overstaan van de PEC afgelegde verklaring waardoor hij zichzelf in strafrechtelijke zin zou belasten, zou derhalve nimmer tegen hem voor het bewijs kunnen zijn gebruikt. De indieners van het wetsvoorstel meenden voorts dat een enquêtecommissie, gesteld voor het dilemma dat een getuige tegenover haar aannemelijk heeft gemaakt dat het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling dreigt, met toepassing van artikel 18a, tweede lid, WPE de vraag waarop zij een antwoord van belang acht aan de getuige kan voorleggen in een besloten verhoor. De getuige kan dus het verzoek doen om het verhoor in beslotenheid voort te zetten, indien hij van mening is dat zijn verklaring het gevaar oplevert van strafrechtelijke vervolging van hemzelf. In geval van een besloten verhoor dient immers op grond van het bepaalde in artikel 18a, tweede lid, WPE geheimhouding te worden bewaard en die geheimhouding strekt zich ook uit tot door de getuige verschafte, voor hem belastende informatie. In het geval de getuige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het geven van een antwoord op een hem gestelde vraag hem zou belasten, resteert hem nog de mogelijkheid op de gestelde vraag een antwoord te weigeren. De commissie zal dan hebben te beslissen of zij in haar vraag volhardt en tot het opmaken van een proces-verbaal, conform het gestelde in artikel 15, tweede lid, WPE, zal overgaan35. Artikel 15, tweede lid, WPE bepaalt dat, wanneer een getuige weigert te antwoorden, daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, hetwelk de redenen van die weigering, zo die gegeven zijn, inhoudt en door de aanwezige leden van de commissie wordt ondertekend. Artikel 16, tweede lid, WPE bepaalt vervolgens dat de commissie het proces-verbaal, bedoeld in artikel 15, tweede lid, wanneer zij zulks nodig oordeelt, in handen stelt van het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast. Indien de PEC het verweer van V., inhoudende dat in zijn beleving toen een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten, bij het openbare verhoor niet zou hebben gehonoreerd, zou V. hebben kunnen besluiten om te weigeren op door de PEC gestelde vragen te antwoorden. Indien V. vervolgens terzake van deze weigering strafrechtelijk zou zijn vervolgd, zou hij zich in de strafrechtelijke procedure erop hebben kunnen beroepen dat hem te dezen een verschoningsrecht toekwam althans dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hem dat recht toekwam, en dat de weigering derhalve niet tot een veroordeling zou behoren te leiden. Het is dus uiteindelijk de rechter die het definitieve oordeel uitspreekt over de houdbaarheid van een verschoningsrecht36. V. had derhalve de keuze tussen het naar waarheid afleggen van een verklaring en het weigeren een verklaring af te leggen met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen37. 6.3.5. De keuze die V. maakte in het dilemma waarin hij in zijn beleving verkeerde, was een geheel andere dan de keuze die de Ier Quinn maakte en die aanleiding gaf tot het arrest van het EHRM van 21 december 2000 (no. 36887/97), op welk arrest de verdediging een beroep heeft gedaan. Quinn werd veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van Section 52 van de Offences Against the State Act 1939, luidende: "1. Whenever a person is detained in custody under the provisions in that behalf contained in Part IV of this Act, any member of the may demand of such person, at any time while he is so detained, a full account of such person's movements and actions during any specified period and all information in his possession in relation to the commission or intended commission by another person of any offence under any section or sub-section of this Act or any scheduled offence. 2. If any person, of whom any such account or information as is mentioned in the foregoing sub-section of this section is demanded under that sub-section by a member of the , fails or refuses to give to such member such account or any such information or gives to such member any account or information which is false or misleading, he shall be guilty of an offence under this section and shall be liable on summary conviction thereof to imprisonment for a term not exceeding six months." "Quinn had to choose" - zo overwoog het EHRM - "between, on the one hand, remaining silent, a criminal conviction and potentially a six-month prison sentence and, on the other, forfeiting his right to remain silent and providing information to police officers investigating serious offences at a time when the applicant was considered to have been 'charged' with those offences and when it was unclear whether, in domestic law, any section 52 statements made by him would have been later admissible or not in evidence against him." Quinn koos ervoor om te zwijgen en werd voor die keuze bestraft. Die bestraffing werd strijdig met het nemo tenetur-beginsel geoordeeld. Van een dergelijk dilemma was in de onderhavige zaak geen sprake. Nog daargelaten dat in het geheel niet duidelijk was of voor V. een reëel gevaar voor strafvervolging dreigde als hij naar waarheid zou verklaren, koos V. er niet voor om te zwijgen maar om te spreken en heeft hij alle hiervoor genoemde mogelijkheden om erkenning van het recht om te zwijgen te krijgen onbenut gelaten. Overigens blijkt uit het stenografisch verslag van de openbare verhoren van V. dat hij wel degelijk in staat was om antwoorden op gestelde vragen zo in te kleden dat geen informatie door V. werd verstrekt als hij dat niet wilde. 6.3.6. Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is derhalve in de zienswijze van het hof geen sprake. Noch vervolgingsuitsluiting noch bewijsuitsluiting in verband met een mogelijke schending van het nemo tenetur-beginsel danwel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is hier aan de orde. De stelling van de verdediging dat het bewijsverbod als bedoeld in artikel 24 WPE ook op meinedige verklaringen van toepassing is, vindt, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, geen enkele steun in het recht. 6.3.7. Tot slot nog een enkele opmerking over de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie bouwfraude van de Tweede Kamer van 18 januari 200238, waaruit de verdediging bij repliek uitvoerig heeft geciteerd. Deze brief heeft betrekking op de problemen die zich kunnen voordoen bij de samenloop van een parlementair onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek. Geen van de door de Minister van Justitie geschetste problemen heeft betrekking op de keuze die nu juist V. heeft gemaakt, namelijk het afleggen van een verklaring in parlementair onderzoek, welke een redelijk vermoeden van schuld aan meineed opleverde. "Het beste wat een verdachte dan ook kan doen" - aldus de Minister van Justitie - "is pogen door een parlementaire enquêtecommissie te worden gehoord, daar een volledige bekentenis af te leggen waarmee hij zich in een positie brengt die nog het meest lijkt op strafrechtelijke immuniteit."39 Maar dat heeft V. nu juist niet gedaan. 6.4.1. Het opnemen van de telefoongesprekken en de (gewone) conversaties tijdens ontmoetingen tussen Sapman en V. dat feitelijk als opsporingsmiddel dienst heeft gedaan is volgens de verdediging in strijd met V.s recht op privacy zoals vastgelegd in artikel 8, eerste lid, EVRM en die strijdigheid wordt niet door de uitzonderingsbepaling van artikel 8, tweede lid, EVRM opgeheven. Voor een inbreuk op het privacyrecht zijn, zo betoogt de verdediging, de volgende drie omstandigheden doorslaggevend. Ten eerste is van belang de wijze waarop de gesprekken werden opgenomen: zonder toestemming, heimelijk. Ten tweede is van belang de stelselmatige manier waarop de gesprekken heimelijk werden opgenomen, niet toevallig of incidenteel, maar regelmatig, hetgeen ook de uitdrukkelijke bedoeling was. Daarenboven wijst het registreren met behulp van een technisch hulpmiddel - in dit geval een verborgen bandrecorder - op de bedoeling de opgenomen gesprekken vaker te gebruiken, waaruit reeds de stelselmatigheid blijkt. Ten derde en tenslotte is van belang voor het vaststellen van een inbreuk op een privacyrecht het doel waarvoor de informatie heimelijk werd vergaard. De gesprekken werden immers opgenomen met geen ander doel dan tegen V. en L. bezwarend materiaal te verzamelen, dat vervolgens direct door de PEC in haar verhoor is gebruikt, waarna het ook weer rechtstreeks als bewijs diende in deze strafrechtelijke vervolging wegens meineed. Ook de observaties acht de verdediging in strijd met artikel 8 EVRM, gelet op de stelselmatigheid daarvan en de gehanteerde middelen (peilbaken en fotograferen). Deze observaties kunnen geen grondslag vinden in de Taakbeschikking van de Rijksrecherche, zoals de rechtbank in het vonnis waarvan beroep heeft geoordeeld. 6.4.2.1. Het hof stelt - op basis van het dienaangaande in het (strafrechtelijk) proces-verbaal van de Rijksrecherche en in het Rapport van het Fort-team gerelateerde, alsmede de daarover door de betrokkenen in het gerechtelijk vooronderzoek en ter terechtzitting afgelegde verklaringen - omtrent de in het feitenonderzoek gehanteerde onderzoeksmethoden het navolgende vast. 6.4.2.2. Sapman heeft zich in het voorjaar van 1995 via het Douane Informatie Centrum tot Barendregt gewend nadat - volgens Sapman - in het najaar van 1994 de financiering van het 'project in Ecuador' was stopgezet. Barendregt heeft dit contact bij het Fort-team gemeld en - op verzoek van de Rijksrecherche - in april en mei 1995 een aantal gesprekken met Sapman gevoerd. Het Fort-team van de Rijksrecherche heeft vervolgens, blijkens het Rapport van het Fort-team (blz. 344) vanaf begin mei 1995, het contact met Sapman overgenomen. Tussen 2 juni 1995 en 7 maart 1996 heeft Sapman tegenover rijksrechercheurs van het Fort-team in een negental verhoren zijn visie op het 'saptraject' gegeven. Over de daarnaast gehanteerde onderzoeksmethoden vermeldt het Rapport van het Fort-team (ibid.): "In het kader van de controle van Sapman is een aantal van deze ontmoetingen geobserveerd. Ook is een aantal van deze ontmoetingen met toestemming van Sapman op geluidsband vastgelegd. Sapman is éénmaal vlak voordat een ontmoeting tussen hem en V. zou plaatsvinden, uitgerust met een peilbaken. Dit werd gedaan om op de hoogte te kunnen blijven waar de drager van de zender zich steeds zou bevinden." Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de Rijksrecherche dat ook telefonische contacten tussen Sapman en V. zijn geregistreerd. Deze onderzoeksmethoden zijn met instemming van de leiding van het Fort-team toegepast. 6.4.2.3. Voor wat betreft de frequentie van het opnemen van (telefoon)gesprekken blijkt uit het (strafrechtelijk) proces-verbaal dat vier maal een gesprek is opgenomen (op 24 april, 19 juli, 27 juli en 17/18 augustus 1995), terwijl in de periode tussen 3 april en 25 oktober 1995 - volgens de Rijksrecherche40 - in totaal 16 ontmoetingen tussen Sapman en V. hebben plaatsgevonden. Tevens blijkt uit het proces-verbaal dat viermaal een telefoongesprek is geregistreerd (op 13 en 20 juli en op 17 en 24 augustus 1995; bij het gesprek op 20 juli 1995 is alleen de stem van Sapman zelf opgenomen). 6.4.2.3.1. Met betrekking tot het initiatief tot deze registraties vermelden verschillende processen-verbaal van de Rijksrecherche dat het desbetreffende gesprek "op ons verzoek door Sapman vrijwillig op de band werd opgenomen". Sapman zelf echter heeft - evenals Koene41 - verklaard dat die registraties op zijn verzoek plaatsvonden. Zo verklaarde hij tegenover de rechter-commissaris op 3 maart 1998: "Na een vergadering over Ecuador met V. (verdachte) ... heb ik toen ik daarvan verslag deed aan Barendregt, gezegd dat ik dacht dat hij mij niet geloofde. Ik heb hem gevraagd of hij mij niet opnameapparatuur wilde meegeven, opdat hij mijn verhalen tenminste zou geloven." (punt 6) en "De Rijksrecherche heeft ook op mijn verzoek op mijn GSM een bandrecordertje laten aansluiten. Ik wilde dat zelf voor mijn veiligheid." (punt 10). En Barendregt42 verklaart dienaangaande: "Wel hebben we met Sapman gesproken over het eventueel opnemen van gesprekken. R vertelde dat hij in Rotterdam met V. zou praten. Hij vroeg toen of hij daar wel naartoe moest gaan en hij wilde beschermd worden. Toen is er sprake van geweest dat het goed zou zijn dat het gesprek zou worden opgenomen. Ik weet niet meer of het initiatief daartoe genomen is door Sapman of door ons. Sapman heeft niet expliciet om de apparatuur gevraagd. Wij hebben toen de apparatuur verstrekt, zowel om hem te beschermen als omdat de eventuele informatie interessant kon zijn." 6.4.2.3.2. Met betrekking tot vraag of Sapman bij het voeren van deze (telefoon)gesprekken door de Rijksrecherche beïnvloed is, heeft deze bij zijn verhoor door de rechter-commisaris op 3 maart 1998 (punten 13 en 17) verklaard: "Eénmaal heeft Hans Koene mij suggesties gedaan over dingen die ik met V. moest bespreken. Ik moest hem vragen wat ik moest doen met Van Traa en ik moest hem de mededeling ontlokken dat ik geld zou krijgen. Dat is beide gelukt. ... Ik had toen opname-apparatuur bij mij." "Koene deed die suggesties ... omdat er eerder een bandopname van een gesprek in Haarlem mislukt was. Buiten dit geval heeft de Rijksrecherche mij nooit in mijn gesprekken met V. gestuurd. Ik maak een uitzondering voor het telefoongesprek waarin ik aan V. mijn contact met de Rijksrecherche gemeld heb. Dat gesprek is op mijn verzoek samen met de Rijksrecherche ingestudeerd opdat niet zou blijken dat ik al een half jaar met de Rijksrecherche in gesprek was." Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2001 heeft Sapman die verklaring op hoofdlijnen herhaald en tevens verklaard: "Ik zal best gevraagd hebben waarom ik het met V. moest hebben over geld en Van Traa, en ik zal best gevraagd hebben om dat gesprek vervolgens op de band op te nemen. Mijn belang daarbij was dat ik wilde bewijzen dat er geld werd gegeven. Barendregt geloofde mij immers ook niet in het begin. Er heeft een lijstje bestaan met de onderwerpen die ik aan de orde moest stellen. Dat lijstje had ik bij het gesprek op het grasveld in Haarlem bij mij." "De Rijksrecherche heeft mij in het algemeen niet gestuurd. Ik maak een uitzondering voor één telefoongesprek. Dat is tevoren ingestudeerd." Uit de door Sapman aangegeven inhoud van het telefoongesprek dat zou zijn ingestudeerd in samenhang met de transcripten van de geregistreerde telefoongesprekken leidt het hof af dat het daarbij om het gesprek op 17 of 24 augustus 1995 gaat. Uit de verklaringen van Sapman over het lijstje met gespreksonderwerpen krijgt het hof de indruk dat het hierbij gaat om de ontmoeting die hij op 21 juli 1995 met V. had in een park in Haarlem, in de nabijheid van een Texacostation. Het hof stelt tenslotte vast dat de eerste ontmoeting tussen beiden die werd geregistreerd, in restaurant Prince in Breda op 24 april 1995 plaatsvond op een tijdstip waarop Sapman nog Barendregt als gesprekspartner had en er derhalve redelijkerwijs van moet worden uitgegaan dat van (rechtstreekse) betrokkenheid van de Rijksrecherche nog geen sprake was. 6.4.2.4. Met betrekking tot de gestelde schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer overweegt het hof het navolgende. Zoals uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt43 levert het enkele zonder toestemming (en medeweten) van de gesprekspartner op een geluidsband vastleggen van een (telefoon)gesprek niet al een schending van de persoonlijke levenssfeer van die gesprekspartner op; daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Die bijkomende omstandigheden bestaan in het onderhavige geval daarin dat in totaal zeven gesprekken zijn opgenomen, waarin ook de bijdrage van V. is geregistreerd. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het gegeven dat de opnames heimelijk tot stand zijn gekomen betekenis ontbeert, omdat de gesprekspartner anders in ieder geval op de hoogte zou zijn van het opnemen van het gesprek en zijn standpunt dienaangaande zou kunnen bepalen. Bovendien moet worden vastgesteld dat het gaat om (telefoon) gesprekken die werden gevoerd door V. als ex-runner van een (gewezen) informant over aangelegenheden die betrekking hadden op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan gedurende de periode dat V. Sapman als informant runde en de afwikkeling daarvan. Daarmee is gegeven dat deze gesprekken - in ieder geval van de kant van V. - een uitsluitend zakelijk karakter en zakelijke inhoud hadden. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 1987, NJ 1988, 850 kan de conclusie dan ook geen andere zijn dan dat de persoonlijke levenssfeer van V. bij het opnemen van de (telefoon)gesprekken niet in het geding was. Het hof is - vanuit die conclusie ten overvloede - van oordeel dat uit de onder 6.4.2.2 weergegeven omstandigheden waaronder de bandopnameapparatuur werd gebruikt aannemelijk is geworden dat dit gebruik - door Sapman, die het geheel in zijn macht had de apparatuur al dan niet in te schakelen en de bandjes na het gesprek ter beschikking van de Rijksrecherche te stellen - in overwegende mate was ingegeven door de behoefte van Sapman om zijn relaas over het 'saptraject' onderbouwd te krijgen en aldus geloofd te worden. Daarom kan niet worden gezegd dat bij deze registratie sprake was van inmenging door de overheid44. Zulks wordt niet anders doordat van de kant van de Rijksrecherche suggesties zijn gedaan met betrekking tot aan de orde te stellen onderwerpen die zíj van belang achtte en die daarmee dus ook voor Sapman, gelet op zijn wens (geheel) geloofd te worden, van belang waren. Alleen ten aanzien van het op 17 dan wel 24 augustus 1995 gevoerde telefoongesprek dat is 'ingestudeerd' is het hof van oordeel dat - zij het uit overwegingen van geloofwaardigheid en dus: veiligheid - de invloed van de Rijksrecherche dusdanig is geweest dat van een met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, EVRM strijdige inmenging door de overheid moet worden gesproken, indien het gesprek op zaken die de persoonlijke levenssfeer raken, betrekking had gehad. Aan het voorgaande doet niet af dat het Fort-team van de Rijksrecherche zijnerzijds belang had bij de opname van de gesprekken met het oog op de verificatie van de voor zijn feitenonderzoek relevante mededelingen van Sapman omtrent de betrokkenheid bij het 'saptraject' van medewerkers van de RCID Kennemerland op welk politieonderdeel het onderzoek zich richtte. Het hof acht het betrekkelijk vanzelfsprekend dat die verificatie met het oog op de verantwoording van het onderzoek in latere rapportage via een bandopname en vervaardiging van een transcript plaatsvond. Zoals hiervoor uiteengezet was naar 's hofs oordeel destijds geen sprake van een (verkapt) opsporingsonderzoek. 6.4.2.5. Tot slot overweegt het hof nog het volgende. Een eventuele schending van het recht op eerbiediging van het privé-leven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM brengt nog niet zonder meer mee dat ook het recht van V. op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Het hof verwijst hiertoe naar het arrest van het EHRM in de zaak van P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 44787/98) van 25 september 2001. Het EHRM overwoog in dit arrest onder meer: 1. In the Schenk case, in concluding that the use of the unlawfully obtained recording in evidence did not deprive the applicant of a fair trial, the Court noted, first, that the rights of the defence had not been disregarded: the applicant had been given the opportunity, which he took, of challenging the authenticity of the recording and opposing its use, as well as the opportunity of examining P. and summoning the police inspector responsible for instigating the making of the recording. The Court further "attache(d) weight to the fact that the recording of the telephone conversation was not the only evidence on which the conviction was based" (§ 48). More recently, the Court has applied these principles in the case of Khan v. the United Kingdom (§§ 34-40) and found that the use at trial of recordings of the applicant's conversations was not contrary to the requirements of Article 6 § 1 notwithstanding that they were obtained in circumstances where the Court had found, under Article 8 of the Convention, that the surveillance measures had not been "in accordance with the law". 2. (..) The "unlawfulness" in the present case therefore relates exclusively to the fact that there was no statutory authority for the interference with the applicants' right to respect for private life and that, accordingly, such interference was not "in accordance with the law", as that phrase has been interpreted in Article 8 § 2 of the Convention. 3. The use of the taped evidence at the trial differs from the Khan case more significantly in that this material was not the only evidence against the applicants. Furthermore, as in the Schenk and Khan cases, the present applicants had ample opportunity to challenge both the authenticity and the use of the recordings. (..)". In de bandopnames zijn gesprekken vastgelegd, welke zijn gevoerd tussen een gewezen runner van de RCID-Kennemerland en een (gewezen) informant over aangelegenheden die uitsluitend op die relatie betrekking hadden. De verdediging is in de gelegenheid geweest zowel Sapman als de rijksrechercheurs die betrokken zijn geweest bij de bandopnames te ondervragen. De authenticiteit van de bandopnames is door de verdediging niet betwist. De bandopnames vormen voorts niet het enige bewijs waarop een veroordeling van V. zou kunnen worden gebaseerd. De ongeoorloofdheid van de inmenging door de overheid zou uitsluitend hierin hebben bestaan dat geen sprake was van een "statutory authority for the interference", omdat nu eenmaal in Nederland niet is voorzien in een wettelijke regeling van een feitenonderzoek. En die enkele vaststelling, in aanmerking genomen dat de inmenging door de Rijksrecherche louter bestond uit het 'instuderen' van het komende en door Sapman gewenste gesprek met V. behoort niet tot bewijsuitsluiting van de desbetreffende bandopname te leiden. 6.4.2.6. Het eventuele gebruik van een of meer opnames van de tussen Sapman en V. gevoerde gesprekken levert volgens het hof, gezien bovengenoemde omstandigheden, geen schending op van het recht van V. op een eerlijk proces en is er ook geen aanleiding om die bandopnames van het bewijs uit te sluiten. 6.4.2.7. Over de frequentie en omvang van de observaties die in het kader van het feitenonderzoek zijn uitgevoerd, de inzet van een peilbaken en de registratie die zou hebben plaatsgevonden heeft het hof geen volstrekte duidelijkheid verkregen. Het hof stelt voorop dat er geen aanwijzingen zijn dat (althans in het verband van het 'saptraject') anderen dan Sapman zijn geobserveerd. De door Deinum over de observatie van V. bij de rechter-commissaris op 4 augustus 1997 afgelegde verklaring dient naar 's hofs oordeel aldus te worden verstaan dat daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat V. bij gelegenheid van ontmoetingen met Sapman (ook) is waargenomen (punt 53). Het hof houdt het er daarom voor dat - voor zover er al sprake van zou zijn dat V. is 'geobserveerd', lees: waargenomen - dit is gebeurd bij gelegenheid van zijn ontmoetingen met Sapman, die door de Rijksrecherche werd begeleid. Het hof constateert bovendien dat slechts éénmaal gewag wordt gemaakt van een peilzender onder Sapman's auto; het hof vermag niet in te zien waarom de persoonlijke levenssfeer van V. daarbij in het geding zou zijn. Het Rapport van het Fort-team (blz. 311) tenslotte vermeldt dat de contacten tussen Sapman en V. voor een deel visueel zijn geregistreerd; met de verdediging gaat het hof er daarbij van uit dat bedoeld wordt dat fotografische opnamen werden vervaardigd. Het hof zal bij de beoordeling van het verweer van deze gegevens uitgaan. 6.4.2.8. Bij de beoordeling van de vraag of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer door deze observaties en registratie daarvan is geschonden stelt het hof voorop dat, zoals in 6.4.2.4. werd uiteengezet, de contacten tussen Sapman en V. een zakelijk karakter hadden, waardoor de persoonlijke levenssfeer van V. niet in het geding is gekomen, terwijl de ontmoetingen bovendien plaatsvonden in het openbaar of in voor het publiek in beginsel gewoon toegankelijke ruimten. De observaties - voor zover die mede betrekking hadden op V. (en niet alleen: van Sapman) - waren bovendien in aantal (een deel van de 16 ontmoetingen) en in omvang (namelijk de duur van die ontmoetingen) zodanig beperkt dat van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (zo die al in het geding zou zijn) geen sprake is geweest. De omstandigheid dat een of meer van die ontmoetingen ook zijn gefotografeerd, maakt dat niet anders. Het hof is van oordeel dat, zelfs indien een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van V. zou moeten worden aangenomen, deze haar rechtvaardiging vond in de aan de Rijksrecherche opgedragen taak in samenhang met de verantwoordelijkheid van de - toenmalige - procureur-generaal als onder 6.2.2.1. beschreven. Geobserveerd en gefotografeerd zijn een gewezen runner van de CID-Kennemerland en een (gewezen) informant die contact hadden over aangelegenheden die uitsluitend op die relatie betrekking hadden. De verdediging is in de gelegenheid geweest zowel Sapman als de rijksrechercheurs die betrokken zijn geweest bij de observaties en de registratie daarvan te ondervragen. De authenticiteit van de observaties en de registratie daarvan is door de verdediging niet betwist. Het verslag van de observaties vormt niet het enige bewijs waarop een veroordeling van V. zou kunnen worden gebaseerd. De ongeoorloofdheid van de inmenging door de overheid zou uitsluitend hierin hebben bestaan dat de observaties niet in overeenstemming zijn met het recht, omdat nu eenmaal in Nederland niet is voorzien in een wettelijke regeling van een feitenonderzoek. Onder bovengenoemde omstandigheden levert het gebruik van die observaties voor het bewijs volgens het hof geen schending op van het recht van V. op een eerlijk proces en is er ook geen aanleiding om enkel op die grond die observaties van het bewijs uit te sluiten. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 6.4.2.5. 6.5.1.1. De informatie die is vergaard op basis van gebezigde onderzoeksmethoden in Ecuador en België is volgens de verdediging onrechtmatig verkregen. Het opnemen van de telefoongesprekken op Belgisch grondgebied was volgens de verdediging eveneens onrechtmatig, omdat het rechtshulpverzoek daarop geen betrekking had (en bovendien door de Belgische autoriteiten niet werd ingewilligd), terwijl ook overigens niet is gebleken dat voor het opnemen van de telefoongesprekken officieel toestemming werd verleend. 6.5.1.2. In Ecuador gaat het om die informatie die werd verkregen op basis van de meegenomen (inbeslaggenomen) computergegevens en andere administratieve bescheiden, terwijl daarvoor een wettelijke grondslag ontbrak, zodat de Nederlandse rechercheurs onbevoegd hebben gehandeld, aldus de verdediging; het ontbreken van de wettelijke grondslag wordt in elk geval niet gecompenseerd door een van de Ecuadoriaanse justitiële autoriteiten afkomstige toestemming, omdat die niet is gegeven. De wèl gegeven toestemming had op die specifieke onderzoekshandelingen geen betrekking. Voor zover die toestemming door enkele betrokkenen is gegeven, is zij onbevoegdelijk gegeven. Ook de in Ecuador uitgevoerde 'computer-inkijkoperatie' was, wegens het ontbreken van rechterlijk verlof, volgens de verdediging onrechtmatig. Tenslotte moet ook de inbeslagneming van reisdocumenten in Ecuador, wegens de onbevoegd gevraagde toestemming, als onrechtmatig worden aangemerkt. De in het buitenland gepleegde onrechtmatigheden zijn ook naar Nederlands recht onrechtmatig. Tot het Nederlands recht behoort immers ook de bepaling dat toepassing van onderzoeksbevoegdheden op vreemd grondgebied overeenkomstig het volkenrecht dient plaats te vinden (art. 539a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering). Dit houdt in elk geval in dat - gelet op het heersende soevereiniteitsbeginsel - de buitenlandse autoriteiten voor onderzoekshandelingen die buiten een verdragsrelatie of een rechtshulpverzoek vallen, toestemming moeten verlenen, zeker als aan de uitoefening van de bevoegdheid een gebrek kleeft (geen wettelijke grondslag, geen rechterlijk verlof). Die toestemming is niet gegeven, noch ten aanzien van hetgeen in Ecuador in beslag is genomen noch ten aanzien van de in België opgenomen telefoongesprekken. Alle gegevens die in het buitenland naar het oordeel van de verdediging onrechtmatig zijn verkregen, dienen van het bewijs te worden uitgesloten. 6.5.2. Omdat de betwiste onderzoekshandelingen van de Rijksrecherche (zoals hierna zal blijken) plaatsvonden in het kader van het feitenonderzoek door het Fort-team, was van een strafrechtelijk onderzoek (nog) geen sprake en missen de op de internationale strafrechtelijke samenwerking betrekking hebbende verdragen derhalve toepassing. Bovendien kan de vraag worden gesteld of - nu het feitenonderzoek niet was gericht op bewijsgaring in het kader van een strafrechtelijk onderzoek - sprake is geweest van justitiële samenwerking, of dat veeleer het optreden van de Rijksrecherche moet worden aangemerkt als een vorm van internationale politiële samenwerking. In beide gevallen neemt het ontbreken van een verdragsbasis voor het onderzoek niet weg dat de bevoegde buitenlandse autoriteiten toestemming aan Nederlandse onderzoekers kunnen verlenen om op hun grondgebied feitelijke onderzoekshandelingen te verrichten; alsdan is van schending van de soevereiniteit geen sprake. Dergelijke handelingen zullen - in ieder geval naar Nederlands recht - omdat zij niet op een verdrag berusten, echter slechts met vrijwillige medewerking / toestemming van betrokkenen kunnen geschieden. Het hof verwijst voor wat betreft de Nederlandse situatie in een dergelijk geval (dat rechtshulp niet bij verdrag is voorzien) bij wege van analogie aan de strafrechtelijke rechtshulp naar het bepaalde in de artikelen 552k, tweede lid, en 552o, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Uit laatstgenoemde bepaling blijkt dat dwangmiddelen door de rechter-commissaris slechts kunnen worden toegepast indien het rechtshulpverzoek op een verdrag gegrond is. Evenmin is er - met analoge toepassing van het bepaalde in artikel 539a van het Wetboek van Strafvordering - aanleiding de onderzoeksbevoegdheid van de Rijksrecherche in het kader van een feitenonderzoek tot het Nederlands territoir beperkt te achten. Indien toestemming door de buitenlandse autoriteiten is verleend en betrokken vrijwillig aan het onderzoek medewerken, is derhalve in beginsel geen sprake van onrechtmatige verkrijging van gegevens, ook niet indien die gegevens later in een strafrechtelijk onderzoek mochten worden gebruikt. Het hof laat nog daar of een eventuele onregelmatigheid of onrechtmatigheid ook tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden, nu in ieder geval de volkenrechtelijke soevereiniteitsvoorschriften niet primair strekken tot bescherming van rechtens te respecteren belangen van V., die geen Belgisch ingezetene was en op wiens rechtspositie in dat opzicht in ieder geval géén inbreuk is gemaakt. 6.5.3.1. Het gaat de verdediging - voor wat de onderzoekshandelingen op Belgisch grondgebied betreft - kennelijk om de telefoongesprekken die daar door Sapman met V. zijn gevoerd en geregistreerd. Het hof leidt uit de inhoud van de geregistreerde en uitgewerkte telefoongesprekken af dat de gesprekken op 13 juli en 17 en 24 augustus 1995 in tegenwoordigheid van de Rijksrecherche zijn gevoerd en geregistreerd. Ten aanzien van een vierde telefoongesprek (via GSM vanuit de auto van Sapman) op 20 juli 1995 ontbreekt elke aanwijzing dat de Rijksrecherche daarbij aanwezig is geweest. Het hof gaat ervan uit dat de registratie in alle gevallen heeft plaatsgevonden met behulp van door de Rijksrecherche ter beschikking gestelde bandopnameapparatuur. Hieruit blijkt dat de bedoelde telefoongesprekken zijn opgenomen in het kader van het feitenonderzoek door het Fort-team. 6.5.3.2. Voor wat betreft de door de Belgische autoriteiten ten aanzien van onderzoekshandelingen in het kader van het feitenonderzoek door de Rijksrecherche verleende toestemming heeft het hof moeten vaststellen dat het strafdossier vergaand incompleet is. Bij de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek, die op 15 december 1997 door de officier van justitie aan de rechter-commissaris ter voeging in het strafdossier zijn aangeboden, bevindt zich slechts een fotokopie van een brief van de Belgische Minister van Justitie d.d. 28 september 1995, waaruit onder meer blijkt dat: 1. de Nederlandse Minister van Justitie zich bij brief van 18 september 1995 over het feitenonderzoek tot haar Belgische ambtgenoot heeft gewend; 2. laatstgenoemde kennis draagt van het contact dat de advocaat-generaal mr. Cremers met de Belgische nationale magistraat heeft opgenomen; 3. de Belgische Minister van Justitie van opvatting is dat zijn "competentie niet dusdanig verstrekkend is dat (hij) aan leden van het rijksrechercheteam zou kunnen toestemming verlenen om de in de brief van de Heer Cremers vermelde personen te kunnen verhoren." 4. "Niets belet evenwel dat deze mensen - louter op vrijwillige basis - een positief gevolg zouden geven aan het door de Heer Cremers gestelde verzoek." 5. de Belgische Minister van Justitie zich te allen tijde bereid verklaart de nodige hulp te verstrekken indien het kwestieuze onderzoek een strafrechtelijke wending zou krijgen. Het hof leidt uit deze brief van de Belgische Minister van Justitie af dat de justitiële autoriteiten in dat land al (ruimschoots) vòòr 28 september 1995 kennis droegen van het feitenonderzoek van de Rijksrecherche en de onderzoekshandelingen die deze op Belgisch grondgebied wenste te verrichten; niet valt echter vast te stellen of het contact van mr. Cremers met de Belgische nationale magistraat plaatsvond voordat de omstreden telefoongesprekken werden geregistreerd, noch of daarbij toestemming is verleend. Wél is voor het hof duidelijk dat de Belgische justitiële autoriteiten - geheel in de lijn van de geldende rechtshulpverdragen zoals het Beneluxverdrag van 27 juni 196245 - medewerking óók aan het feitenonderzoek wensen te verlenen, zij het dat de mogelijkheid van toepassing van dwangmiddelen in het kader van te verlenen internationale rechtshulp in strafzaken lijkt te ontbreken. Het hof trekt dan ook de conclusie dat de Belgische justitiële autoriteiten hun instemming (al dan niet vooraf46) hebben verleend aan onderzoekshandelingen door de Rijksrecherche op Belgisch grondgebied, voor zover dat met instemming van de betrokkenen zou plaatsvinden. Er is naar 's hofs oordeel geen aanleiding die instemming restrictief te verstaan en deze beperkt te achten tot het horen van getuigen. Van een onrechtmatige registratie van de gevoerde telefoongesprekken in verband met een schending van de Belgische soevereiniteit is daarom geen sprake. 6.5.3.3 Zoals het hof hiervoor (6.4.2.3.1.) heeft overwogen, vond het opnemen van de bedoelde gesprekken op verzoek van Sapman en in ieder geval met diens instemming plaats47. Ook in dat opzicht is geen sprake van onrechtmatig handelen door de Rijksrecherche. 6.5.4.1. Leden van het Fort-team, de rijksrechercheurs Koene en Deinum, hebben in het kader van het feitenonderzoek in november/december 1995 ook in Ecuador onderzoek gedaan. Dit onderzoek bestond onder meer daarin dat een aantal personen werd gehoord; tevens werd kopie gemaakt van een aantal computerbestanden en werd een groot aantal administratieve bescheiden door de rijksrechercheurs onder zich genomen. Met betrekking tot de instemming daartoe van de autoriteiten aldaar blijkt uit de processen-verbaal van de Rijksrecherche en de in het gerechtelijk vooronderzoek dienaangaande afgelegde verklaringen48 het navolgende. De advocaat-generaal mr. Cremers en de rijksrechercheur Deinum hebben zich voorafgaand aan het bezoek tot de ambassadeur van Ecuador in 's-Gravenhage gewend en het doel en karakter van het beoogde onderzoek aldaar uiteengezet. Ter plaatse hebben Koene en Deinum zich bij de politie in Quito en Guayaquil gemeld; bij hun onderzoek bij een tweetal overheidsdiensten zijn zij bovendien begeleid/geholpen door de luitenant Ortega van de Policia Nacional49. Het hof leidt uit een en ander af dat, zo door de ambassadeur van Ecuador niet al tevoren expliciete toestemming mocht zijn gegeven, die toestemming uit het medeweten van en de ondersteuning door de Policia Nacional ter plaatse kan worden afgeleid. Op generlei wijze - ook niet uit de stukken met betrekking tot de rogatoire commissie die in 1996/1997 plaatsvond - is aannemelijk geworden dat die toestemming zich niet heeft uitgestrekt tot een of meer van de ondernomen onderzoekshandelingen. Het hof is daarbij van oordeel dat het niet aan de Nederlandse rechter is om te onderzoeken of een en ander overeenkomstig het recht van Ecuador heeft plaatsgevonden. 6.5.4.2. Evenmin is er naar 's hofs oordeel enige reden om te veronderstellen dat de in Ecuador ondernomen handelingen van onderzoek niet hebben plaatsgevonden met de vrijwillige medewerking van de betrokkenen. Voor wat betreft de administratieve bescheiden die door de rijksrechercheurs zijn meegenomen en de kopieën van (onder meer) computerbestanden die zijn gemaakt, blijkt uit de verklaring van Koene d.d. 7 augustus 1997 bij de rechter-commissaris dat door Sapman voorafgaande aan de reis naar Ecuador was gezegd "dat we alles wat we nodig hadden mochten meenemen". Uit het proces-verbaal (blz. 347) blijkt bovendien dat op 20 november 1995 telefonisch contact is opgenomen met Sapvrouw (kennelijk de echtgenote van Sapman) die toen aan de boekhoudster van de fabriek Delta Rio, Rojas Vera, heeft bevestigd "dat (de) verbalisanten alles uit de administratie mochten meenemen wat (zij) voor (hun) onderzoek nodig hadden". Hierop gelet vermag het hof niet in te zien waarom de omstreden onderzoekshandelingen onrechtmatig zouden zijn geweest. Van toepassing van dwangmiddelen (zoals de gestelde 'computer-inkijkoperatie') die een inbreuk maken op (grond)rechten van derden is immers in beginsel geen sprake indien door die derden vrijwillige medewerking wordt verleend. Van omstandigheden die in het onderhavige geval tot een ander beoordeling aanleiding zouden moeten geven, is het hof niets gebleken. 6.5.4.3. Het hof vermag tenslotte evenmin in te zien, welke rechtsregel zich ertegen verzet dat verklaringen en documenten die langs reguliere weg in het kader van het feitenonderzoek zijn verworven, in het latere strafrechtelijke onderzoek worden ingebracht. Voor wat de documenten betreft voorziet artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering erin dat opsporingsambtenaren voorwerpen die zij reeds uit anderen hoofde onder zich hebben, ten behoeve van de strafvordering gaan houden en daartoe in beslag nemen50. Naar 's hofs oordeel lag het niet in de rede V., die immers niet degene was door wie deze stukken aan de Rijksrecherche ter hand waren gesteld en dus niet als belanghebbende in de zin van artikel 552a in verbinding met artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangemerkt, van dat gaan houden ten behoeve van de strafvordering tégen hem, (terstond) op de hoogte te stellen. 6.5.4.4. Anders dan de verdediging met een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Jaime Antonio Echeverri Rodriguez tegen Nederland van 27 juni 200051 heeft betoogd, is - gelet op het hiervoor overwogene - op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat buitenlandse onderzoeksresultaten zijn verkregen op een manier die strijdig is met het EVRM. 6.6. Resumerend komt het hof tot het volgende eindoordeel. De kern van de gevoerde verweren houdt in het verwijt dat het openbaar ministerie naar aanleiding van de aangifte van de PEC geen vervolging tegen V. had mogen starten, omdat hij geen eerlijk proces mocht verwachten, nu die vervolging was gebaseerd op de door Sapman zonder diens toestemming geopenbaarde verklaringen en overige via dubieuze onderzoeksmethoden verkregen bewijsmateriaal enerzijds en een onder dwang ten overstaan van de PEC afgelegde verklaring van V. zelf anderzijds. Uit het door V. aan het hof ter beschikking gestelde proces-verbaal van zijn verhoor door de Rijksrecherche (in het kader van het feitenonderzoek) op 29 oktober 1995 blijkt dat de toen door hem afgelegde verklaring over het 'saptraject' op een aantal punten lijnrecht staat tegenover hetgeen daarover door Sapman ten overstaan van de Rijksrecherche én de PEC is verklaard. Toen V. tijdens zijn openbare verhoren met de door de sapman verstrekte informatie werd geconfronteerd, had V. de keuze tussen het naar waarheid afleggen van een verklaring, het niet naar waarheid afleggen van een verklaring en de weigering om een verklaring af te leggen met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen. V. heeft er - naar het hof aanneemt na ampel beraad - tenslotte voor gekozen om te verklaren. Het hof heeft allereerst geoordeeld dat geen enkele rechtsregel is geschonden door de door Sapman tegenover het Fort-team en de PEC afgelegde verklaringen bij het strafrechtelijk onderzoek te betrekken en de strafvervolging tegen V. daarop mede te baseren. Het hof heeft daarna vastgesteld dat het feitenonderzoek van de Rijksrecherche niet als een 'verkapt opsporingsonderzoek', waardoor V. bepaalde waarborgen heeft moeten ontberen, mag worden aangemerkt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat van enige dubieuze of onregelmatige onderzoeksmethode (opnamen van gesprekken en telefoongesprekken door Sapman, observaties, inbeslagneming van administratieve bescheiden in Ecuador en België alsmede de 'computerinkijkoperatie' in Ecuador), een enkele smetje daargelaten, geen sprake is geweest. Het hof heeft tenslotte geoordeeld dat V. niet op een rechtens ontoelaatbare wijze is gedwongen om een verklaring in strijd met de waarheid af te leggen. De situatie waarin V. terecht was gekomen moet weliswaar worden bezien in het licht van de toentertijd bij de RCID Kennemerland voorkomende 'creatieve' wijze van opsporing doch was niet van dien aard dat daaruit een zodanige dwang resulteerde dat een verklaring moest worden afgelegd, die V. niet (verder) zou belasten. In een strafrechtelijke procedure behoort thans door de rechter te worden vastgesteld of de verklaring van V. ook inderdaad in strijd met de waarheid was en of V. daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. In een meineedproces gaat het om de waarheidsvinding. Heeft de verdachte als getuige onder ede al dan niet in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd? Een fundamenteel kenmerk van een eerlijk proces is dat de verdachte alle gelegenheid krijgt om belastend bewijsmateriaal te bestrijden en ontlastend materiaal aan te dragen. V. is gedurende een viertal terechtzittingen van het hof in de gelegenheid geweest de getuige Sapman te ondervragen en het schriftelijk bewijs te bestrijden. Er is een transcriptie gemaakt van door hem in het geding gebrachte minicassettebandjes waarop op initiatief van V. opgenomen gesprekken tussen V. en Sapman over de door laatstgenoemde afgelegde en voor V. belastende verklaringen zijn vastgelegd. Hij is ook in de gelegenheid gesteld om Sapman als getuige over de inhoud van die gesprekken te ondervragen. Binnen de door het hof als redelijk aangemerkte grenzen is voorts onderzocht of in het archief van het Fort-team zich voor V. ontlastend materiaal bevond; daarbij heeft de verdediging de gelegenheid gehad de onderzoeker, mr. Cremers, te bevragen. Dat V. zich tijdens het strafproces grotendeels op zijn zwijgrecht heeft beroepen en dus wat de waarheidsvinding betreft niet actief in het strafproces heeft geparticipeerd, komt voor zijn risico. Het hof wijst in dit verband op het arrest van het EHRM in de zaak Averill tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 36408/97) van 6 juni 2000 waarin het EHRM overwoog(§ 45)52: "It is obvious that the right - to silence - cannot and should not prevent that the accused's silence, in situations which clearly call for an explanation from him, be taken into account in assessing the persuasiveness of the evidence adduced by the prosecution." Alles overziende heeft V. naar 's hofs oordeel een eerlijk proces gehad. Het hof heeft geen gronden gevonden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging of tot bewijsuitsluiting aanleiding dienen te geven. Alle verweren dienen mitsdien te worden verworpen. 7. Bewezenverklaring 7.1. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat V. het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. V. moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is V. daardoor niet geschaad in de verdediging. 7.2. In het onder 2 primair sub 2 bewezenverklaarde moeten de woorden "meneer Sapman" worden gelezen als: meneer R. Aangenomen moet worden dat de steller van de tenlastelegging in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van Sapman hem in de tenlastelegging heeft aangeduid als "meneer Sapman". BIJLAGE: 1. dat hij op 02 november 1995 te 's-Gravenhage, als getuige in zijn openbare verhoor daar de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (de zogenaamde Commissie van Traa), nadat hij ten overstaan van deze Commissie de belofte overeenkomstig de bepaling van art. 8 lid 1 en 2 Wet op de Parlementaire Enquête had afgelegd, in zijn onder belofte afgelegde verklaringen feiten tegen de waarheid heeft voorgedragen, immers heeft hij, verdachte, telkens toen aldaar als beëdigd getuige tijdens zijn openbare verhoor door bovengenoemde Commissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd, die - zakelijk weergegeven - ongeveer de strekking had en/of er op neer kwam: - dat hij, verdachte, in 1993, te Haarlem en/of elders in Nederland nimmer aan Sapman (wiens initialen zijn: ...........) heeft toegezegd hem (verder) te helpen , doch alleen heeft geadviseerd en geestelijk ondersteund toen Sapman moeilijkheden had gekregen met de eigenaar van het limonadeverwerkingsbedrijf, waar Sapman zelf toen werkte en/of gewerkt had, en - dat hij, verdachte, in 1993 te Haarlem en/of elders in Nederland de limonademan (= Sapman, wiens initialen zijn:............ ) niet heeft geholpen een eigen bedrijf te starten en/of (verder) te ontwikkelen door genoemde Sapman daarvoor geld ter beschikking te (doen) en/of te stellen, doch dat hij, verdachte, genoemde Sapman alleen mentaal heeft ondersteund, en - dat hij, verdachte, nimmer in zijn politietijd (01 maart 1993 tot 01 augustus 1994) aan genoemde Sapman (wiens initialen zijn: ..........) geld heeft betaald en/of ter beschikking heeft gesteld te Haarlem en/of Rotterdam en/of elders in Nederland in de periode van 01 maart 1993 tot 01 augustus 1994; 2 primair. dat hij op tijdstippen in het tijdvak van 25 april 1996 tot en met 11 juni 1996, telkens te Essen en/of te Ekeren in België, telkens als Nederlander opzettelijk mondeling en/of door gebaren zich telkens jegens Sapman (wiens initialen zijn .........) heeft geuit, telkens kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter en/of ambtenaar een verklaring af te leggen te beinvloeden, terwijl hij, verdachte, telkens wist of ernstige reden had te vermoeden, dat die verklaring zal worden afgelegd door telkens op de navolgende tijdstippen en plaatsen telkens met dat opzet zich tegen genoemde Sapman in ongeveer de volgende dreigende bewoordingen uit te laten te weten: 1) op 25 april 1996 te Essen: - dat Sapman zijn verklaring zodanig moet afzwakken of beter nog niets verklaren, opdat hij, verdachte, en [medeverdachte] niet in de gevangenis terecht zouden komen, want als dat gebeurt komen de criminelen en de mensen achter hem, verdachte, direct naar Sapman toe, want nu staat hij, verdachte, er nog tussen en - dat hij, verdachte, nu de onderwereld nog onder controle had, maar dan niet meer. 2) op 28 april 1996 te Ekeren: - dat Sapman zich goed moest realiseren, dat, wanneer hij, verdachte, en [medeverdachte] in de gevangenis zouden komen, hij, verdachte, de onderwereld niet meer in de hand had en het mogelijk gebeurd zou zijn met meneer Sapman en - dat er problemen zouden ontstaan met betrekking tot Sapman, indien laatstgenoemde niet mee zou gaan de volgende dag naar Den Haag om te spreken met zijn, verdachte's, raadsman. 3) op 05 mei 1996 te Ekeren: - dat in een krantenartikel was vermeld, dat hij, verdachte, werd bedreigd door zijn informanten, maar dat Sapman moest begrijpen, dat eigenlijk met dat artikel werd bedoeld, dat Sapman werd bedreigd door zijn, verdachte's, informanten en dat Sapman zich dat goed in zijn hoofd moest prenten en dus maar niet moest getuigen. 8. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat V. het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. 9. Bewijsmiddelen. Het hof bezigt als bewijsmiddelen: Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde: 9.1. Een proces-verbaal van meineed opgemaakt en ondertekend te 's-Gravenhage op 1 februari 1996 door de leden en de griffier van de Parlementaire Enquêtecommissie opsporingsmethoden, voor zover inhoudende: In de openbare vergadering van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden van 2 november 1995 te 's-Gravenhage, werd als getuige gehoord: V., geboren 1955 (het hof leest: 1954), voormalig rechercheur bij de regionale criminele inlichtingendienst van het Politiekorps Kennemerland. De heer V., heeft, na op de wijze bij de wet bepaald in handen van de voorzitter van de commissie de belofte te hebben afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, verklaard hetgeen is weergegeven in de aan dit proces-verbaal gehechte en daarvan deel uitmakende aantekeningen, welke getuige na lezing heeft ondertekend. 9.2. Het stenografisch verslag van het openbaar verhoor van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden op 2 november 1995 in de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Generaal te Den Haag, voor zover inhoudende: Verhoord wordt de heer V. De voorzitter: Laten wij nu uw bemoeienis met de limonademan eens bij de kop nemen. Wanneer begint deze? De heer V.: Ik denk eind 1991. De voorzitter: Eind 1991. Wordt hij dan ingeschreven als informant? De heer V.: Ja. De voorzitter: Met wie heeft u hem gerund? De heer V.: Ik heb hem gerund met twee andere medewerkers van de CID-Kennemerland. De voorzitter: Te weten...? De heer V.: L. en nog een andere medewerker. De voorzitter: Daarna krijgt deze limonademan moeilijkheden met een andere mijnheer die eigenaar is van het limonadeverwerkingsbedrijf waar hij ook werkt. De heer V.: Ja. De voorzitter: Er komt een proces. Op een bepaald moment dreigt de limonademan om opening van zaken te geven en te zeggen dat hij werkt voor de politie Haarlem. De heer V.: Ik heb hem ten zeerste ontraden om dat te doen. De voorzitter: Ja. Heeft u hem toen ook iets toegezegd? De heer V.: Nee. De voorzitter: Heeft u hem niet toegezegd: wij zullen je verder helpen? De heer V.: Nee. De voorzitter: U heeft hem dat ontraden. Wat heeft u daar toen bij gezegd? De heer V.: Dat het voor zijn persoonlijke veiligheid bijzonder gevaarlijk zou kunnen zijn, als hij dat zou doen, omdat ik wist dat de mensen van de organisatie waar hij informatie over gaf niet de eerste de beste waren. Ik heb hem dus geadviseerd en geestelijk ondersteund daarin. That's it. De voorzitter: Nadat die rechtszaak met die andere mijnheer, waarbij het ook ging om de voortzetting van het bedrijf, is afgelopen kan de limonademan een eigen bedrijf starten. Is hij daarbij door u geholpen? De heer V.: Hij is door mij niet geholpen. De voorzitter: Heeft u hem daarvoor geld ter beschikking gesteld of kunnen stellen? De heer V.: Nee. Ik heb hem alleen mentaal ondersteund. De voorzitter: Hij verklaart namelijk dat hij door middel van u veel geld heeft gekregen. We komen nog terug op de periode 1994/1995 nadat u de politie verlaten heeft. Ik heb het nu over de tijd dat u nog bij de politie werkte, laten we zeggen in ieder geval tot 1 augustus 1994. Heeft u hem toen geld overhandigd/doen toekomen? De heer V.: In mijn politietijd heeft deze man van mij geen geld gehad. De heer V.: Een aantal malen hebben wij... De voorzitter: Een aantal malen. De heer V.: ...hem samen gezien. De voorzitter: Waar ging het dan over? De heer V.: Dat ging over het leveren van know how. De voorzitter: Voor? De heer V.: Informatie die wij nodig hadden om het Delta-traject goed uit te voeren. De voorzitter: Heeft u nu nooit, ook niet toen u samen nog bij de CID in Haarlem werkte, toen u een cover uitgaf, gesproken met de heer L. over de financiële positie van en over mogelijke steun aan deze man? De heer V.: Wij hebben gesproken over het verlenen van de cover. Dat is de enige steun geweest. 9.3. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 27 juni 1995 opgemaakt en ondertekend door J.B.A. de Wit en W.T. Deinum, (hoofd)inspecteurs van politie, voorzover inhoudende als de op 13 juni 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 91 t/m 101): Op naam van mijn vrouw hebben wij per 1 januari 1992 al het bedrijf "Myrey", een fruitverwerkingsbedrijf, opgericht welke al operationeel was. Ik raakte verwikkeld in een juridische procedure met Taartman. Ik was bang de zaak te verliezen en was bang om van diefstal beschuldigd te worden. Ik had de overtuiging dat het mij een paar ton zou kosten. Diezelfde avond heb ik V. gebeld met de mededeling dat ik bij de rechter opening van zaken zou moeten geven omdat dat de enige mogelijkheid was om mijn recht te halen. V. heeft mij tijdens dit telefoongesprek dringend verzocht niet met de rechter te praten. V. vertelde mij een investeringsclubje in Haarlem te kennen dat mijn problemen zou oplossen. Ik behoefde mij geen zorgen te maken. In de dagen daarop heb ik diverse malen met V. telefonisch contact gehad. V. gaf aan dat het clubje wilde investeren en dat ik moest aangeven hoeveel geld ik dacht nodig te hebben. Omstreeks half maart 1993 verzocht V. mij naar Haarlem te komen. Toen ik daar kwam was V. vergezeld van een man die zich voorstelde als T. Hij was alleen geldschieter. Ik deed T. het volgende voorstel: Mama, mijn vrouw dus, zou de helft van de aandelen van "Myrey" banktechnisch op papier aan T. verkopen. De opbrengst zou als achtergestelde lening teruggestort worden op een zogenaamde "Borgrekening" bij de Spaarkredietbank in België, die ik op naam van T. daar moest openen. Tevens zou ik op die borgrekening dan nog eens geld storten. Dit geld zou ik krijgen van T. Op grond van die Borgrekening kon ik datzelfde bedrag lenen voor "Myrey" van de bank. Ik had deze constructie van tevoren zelf uitgedacht en besproken met mijn bank. T. ging akkoord met dit voorstel. V. maakte zijn koffertje open en haalde daar geld uit en gaf mij vervolgens een bundeltje met bankbiljetten van ƒ 1.000,-. Met het geld ben ik naar het toilet gegaan en heb het daar geteld. Ik telde 200 bankbiljetten van ƒ 1.000,-. 9.4. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 5 juli 1995 opgemaakt en ondertekend door J.B.A. de Wit en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 16 juni 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 102 t/m 108): Terugbladerend in mijn agenda van 1993, die ik nu heb meegenomen, zie ik dat ik toen de personalia en bedrijfsnaam van T. overgenomen heb. Het betreft hier volgens zijn opgave: T. Kort na de betaling van die ƒ 200.000,- in maart 1993 werd bij ontmoetingen in Haarlem tussen L., V. en mij, gesproken over het importeren van fruit uit Zuid Amerika. L., die ik in deze periode nog steeds kende als T., was meestal bij deze besprekingen aanwezig maar V. was de woordvoerder. V. vertelde mij dat het importeren als doel had het bestuderen van het traject. De goederen zouden door T. geïmporteerd worden waarna "Myrey" ze vervolgens moest verwerken. Op aangeven van V. en T. heb ik op of omstreeks 24 mei 1993 een aantal bestellingen gedaan. Ik vertelde dat tijdens een bespreking met V. en T. waarop T. mij vroeg hoeveel ik nodig had. Ik gaf aan dat dit wel ƒ 50.000,- was waarop T. antwoordde dat dit geen probleem was. De volgende dag, vermoedelijk 25 mei 1993 omstreeks 22.00 uur, trof ik V. in Haarlem. In de auto overhandigde V. mij ƒ 50.000,-. Vanaf dat moment begon V. en dus ook T., "Myrey", te financieren. Ik kreeg in de tijd daarop volgend bijna elke twee á drie weken geld van V. Die overdracht vond altijd plaats in Haarlem volgens de standaard procedure. In de bar van het Carlton Square Hotel vertelde ik V. wat ik met het geld gedaan had, ik gaf hem daar ook schriftelijk een verantwoording over welke, volgens V., voor de boekhouder van hem bestemd was. Daarna gingen wij samen naar buiten waar ik dan het geld kreeg van V. of in zijn auto of daarbuiten. Bij deze gesprekken zat meestal ook T. Per keer kreeg ik 20 á 30 duizend gulden. We praten nu over de periode maart tot oktober 1993. Elke keer was dat contant en haast altijd in bankbiljetten van ƒ 1.000,-. Een enkele keer waren het briefjes van ƒ 250,-. Eind september, begin oktober 1993 begonnen V. en T. met mij te praten om een project in Zuid Amerika te starten. Half oktober 1993 kwam T. bij ons op de fabriek in Essen. Hij was samen met, tot onze verbazing, een vrouw die aan ons werd voorgesteld als Nelleke L. Zij zou met mijn vrouw meereizen naar Miami. Volgens T. sprak ze vloeiend Spaans. Ik ben hierna op 17 december 1993, volgens mijn paspoort, alleen teruggevlogen naar Nederland en heb diezelfde nacht nog verslag uitgebracht aan T. en V. te Haarlem. Later in diezelfde maand is T. samen met V. bij mij thuis in Kapelle geweest om over het project te praten. Mijn broer Paul zag T. toen ook. 9.5. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 5 juli 1995 opgemaakt en ondertekend door J.B.A. de Wit en W.T. Deinum, voorzover inhoudende als de op 19 juni 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 109 t/m 119): In januari 1994 kon ik daadwerkelijk een begin maken met de feitelijke opbouw van het bedrijf, zoals wij het voor ogen hadden in Ecuador. Na uitgebreid gesproken te hebben met V. en T. over de opzet van het één en ander, wat gebeurde rond 2 januari 1994, vertrok ik op 4 januari 1994 in gezelschap van Nelleke L. naar Ecuador. Ten behoeve van de eerste kosten kreeg ik van V. ƒ 50.000,- of ƒ 75.000,- mee. In het algemeen spraken wij af te Haarlem of in het Novotel te Rotterdam. V. was haast altijd alleen. Slechts een enkele keer was hij vergezeld van T. Op de parkeerplaats van het hotel, in de auto van V., kreeg ik dan meestal het geld overhandigd. Een keer heeft Mama het geld in ontvangst genomen. Dit zal omstreeks juni/juli 1994 geweest zijn. Ik dacht dat het in dit geval om ƒ 200.000,- ging. Zij heeft dat geld van V. in Rotterdam ontvangen. Het door V. overgedragen geld werd in het algemeen door mij op de guldenrekening van "Myrey" bij de Krediet-bank te Essen gestort ter betaling van facturen voor leveranties aan Ecuador. Naar aanleiding van het rumoer rond de IRT-affaire, het was dacht ik 7 of 8 juli 1994, werd ƒ 500.000,- in één keer betaald, terwijl ik maar om ƒ 200.000,- verzocht had. Deze betaling geschiedde in Rotterdam door V. 9.6. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 7 maart 1996 opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 5 november 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 138 t/m 145): Het geld heb ik altijd contant ontvangen en altijd van V.. Eenmaal heb ik het geld van T. ontvangen. Dat was in juni of juli 1993 in Haarlem. Omstreeks een uur of zeven in de avond ontmoette in T. in de bar van het Carlton Square Hotel te Haarlem. Na een kort gesprek zijn T. en ik naar mijn auto gelopen alwaar het geld door T. aan mij is overgedragen. T. gaf mij het geld dat niet verpakt was. Ik zag dat het allemaal briefjes van duizend gulden waren. 9.7. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 7 maart 1996 opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 21 februari, 1 en 7 maart 1996 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 158 t/m 165): Nadat ik geld van V. had ontvangen gaf ik T. meestal een overzicht van hetgeen ik met het geld had gedaan. Ook kwam het voor dat ik een begroting voor T. maakte met hierin de bedragen die ik nodig dacht te hebben. 9.8. De verklaring van de getuige Sapman. De getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2000 verklaard, kort en zakelijk weergegeven: Ik herken de verdachten die hier aanwezig zijn onder de naam V. V. en de man die ik eerst leerde kennen onder de naam T., maar die later bleek te heten L. Het eerste contact dat ik met V. had was in november 1991 in Princeville te Breda. Het eerste contact dat ik met T. heb gehad moet zijn geweest in het Van der Valkrestaurant in Haarlem, in februari/maart 1993. Het contact met T. is als volgt tot stand gekomen. Met Taartman raakte ik verwikkeld in een civiel proces dat diende voor de rechtbank te Breda. Ik voelde aan dat ik dit proces ging verliezen en was voornemens de president van de rechtbank te vertellen over de voorgeschiedenis, het 'Marokkoverhaal'. Dat ik dit van plan was meldde ik aan V. V. raadde mij dit af en zei dat ik het proces dan maar moest verliezen en dat zij geld zouden betalen aan mij. Ik heb toen een berekening gemaakt wat het verliezen van het proces voor mij zou betekenen en ben naar Haarlem gegaan. We hebben daar een heleboel dingen afgesproken. Ik heb toen een enveloppe met geld in ontvangst genomen. Tot aan de zomer van 1994 had ik frequent contact met T. Hij was er altijd bij in Haarlem als er iets besproken moest worden. Later kwam V. meer alleen. T. is niet gestopt. V. zei altijd dat hij de zaken eerst nog met T. moest bespreken. Ik maakte mijn rapporten over de uitgaven van het geld op voor T., niet voor V. Ik had in het begin, toen het Ecuador-project van start ging, zeer regelmatig contact met V. in Haarlem, wel elke 3 of 4 weken. V. en T. waren de financiers van het Ecuadorproject. Voor een fabriek in Ecuador waren grote investeringen nodig. We hadden onder meer vriesapparatuur, machines en zeecontainers nodig. De fabriek in Ecuador zou tonnen - sap - gaan produceren. V. kwam naar me toe en zei dat ze in Zuid-Amerika wilden beginnen. Het initiatief ging heel duidelijk uit van V. V. wou weten hoe alles werkte. De kosten zou Haarlem betalen. De opdracht die ik kreeg was ruim. Ik moest een fabriek opzetten ergens in Zuid-Amerika. In februari/maart 1993 kreeg ik voor het eerst geld uit Haarlem. Ik kreeg de eerste twee ton als vergoeding voor proceskosten en om grondstoffen opnieuw in te kopen. Ik moest Myrey draaiende houden. Ik heb toen overleg gepleegd met V. en T. Ik kreeg in 1993 verscheidene keren geld, altijd cash, meestal in coupures van duizend gulden, soms in coupures van 250 gulden of een enkele keer in dollars. 9.9. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris mr A.V. van den Berg, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 september 1997. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - de op die datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van Sapbroer: Ik ben de broer van sapman. Ik heb in het bedrijf van mijn broer gewerkt. U vraagt mij of dat in 1993 geweest kan zijn. Dat kan. U vraagt mij of het bedrijf Myrey heette. Dat klopt. Mijn broer vertelde dat hij financiering verkreeg via de Nederlandse politie. Hij heeft gezegd dat hij van de politie behoorlijke bedragen kreeg. Eenmaal heb ik in het kantoortje op het bedrijf een dikke enveloppe gezien waarin geld zat. Mijn broer zei dat dat geld was dat hij de dag daarvoor gekregen had. Het waren allemaal duizendjes. Mijn broer heeft ook de namen van de politieagenten genoemd: V. en T. Ik heb de beide personen ook een keer gezien. Wij hebben toen met zijn vieren een gesprek gehad in het kantoortje van mijn broer. De heren zijn mij voorgesteld als de mensen van de politie die achter het gebeuren zaten. Het gesprek ging aan de hand van een plan dat op papier werd uitgetekend door een van de politiemensen. Een van de twee politiemannen deed het woord. Er zouden twee vestigingen komen, een in België en een in een land in Zuid-Amerika. U vraagt mij of het Ecuador was. Dat klopt. Mijn broer is naar Ecuador vertrokken, samen met zijn vrouw en nog een vrouw. Zij hoorde bij die twee mannen. Naderhand werd mij duidelijk dat zij L. heette. Toen bleek dat zij de zus was van de politieman die zich T. had genoemd. Mijn broer ging eenmaal per week of veertien dagen 's avonds weg. Hij vertelde dat hij dan naar Haarlem ging. 9.10. Een proces-verbaal, op 19 januari 1998 opgemaakt door I. Moyersoen, onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, in aanwezigheid van de rechter-commissaris mr A.V. van den Berg (arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage), inhoudende als de op die datum afgelegde verklaring van Sapvrouw: Ik ken de naam T. Ik heb die van V. gehoord voordat het Ecuadorproject startte. Ik ben later te weten gekomen dat T. en L. dezelfde persoon waren. V. heb ik voor het eerst gezien op de fabriek waar mijn man in Nederland werkte, Laura Products in St. Maartensdijk. Dat was ongeveer tien jaar of minder geleden. L. heb ik rond 1993 voor het eerst gezien, in een café in Haarlem. L. wilde aan Sapman en mij een project in Ecuador uitleggen. V. en mijn man zijn ook bij dat gesprek aanwezig geweest. L. voerde voornamelijk het woord. Ik heb L. verder nog één keer gezien. Dat was op de fabriek van Myrey in Essen (België), voor het project in Ecuador startte. V. heb ik veel vaker gezien. Ik zag hem om de twee à drie maanden. Ik heb hem in Nederland en in België gezien, op de fabriek van Myrey en thuis. In Nederland was het meestal in Haarlem maar ook wel elders. 9.11. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 10 november 1995 opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 20 oktober, 24 oktober en 31 oktober 1995 afgelegde verklaring van Sapvrouw (blz 313 t/m 326): Eenmaal heb ikzelf geld van V. ontvangen. Dat was in maart 1994. Sapman had aan V. gevraagd of het goed was wanneer ik het geld zou ophalen. V. had, toen hij de bar van Novotel binnenkwam, al een koffertje bij zich. In mijn auto opende hij zijn koffer en haalde een blauw kleurige plastic zak uit zijn koffer en gaf deze zak aan mij. Ik heb in de zak gekeken en zag dat er veel geld in deze zak zat. Het waren allemaal Nederlandse bankbiljetten van ƒ 1000,-. Elke keer als we naar Ecuador gingen, vond er een overdracht van geld plaats tussen V. en/of L. Ik hoorde dat van Sapman en zag ook dat wanneer hij terugkwam van een afspraak met V. en/of L. hij geld had ontvangen. 9.12. Een deskundigenrapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, met bijlagen, nummer 95.12.20.030, d.d. 16 februari 1996, opgemaakt door drs W.P.F. Fagel, schriftexpert, opgemaakt op de door hem afgelegde belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende: ONTVANGEN MATERIAAL Op diverse data tussen 6 december 1995 en 2 februari 1996 werden ontvangen van de Rijksrecherche Amsterdam: 1. een aantal documenten met handtekeningen "T." als gespecificeerd in bijlage nummer I; 2. een aantal stukken met handschrift van L.; 3. een aantal stukken met handschrift van V.; SPECIFICATIE BETWIST HANDSCHRIFT Als betwist in deze zaak zijn aangemerkt de uit naam van T. geplaatste handtekeningen op de documenten ad 1. VRAAGSTELLING Gevraagd werd te onderzoeken of de betwiste handtekeningen zijn geproduceerd door L., V. of geen van deze beide personen. ONDERZOEK EN CONCLUSIE(S) Onderlinge vergelijking betwiste stukken In het onderstaande zal naar de betwiste documenten worden verwezen middels het bijlagenummer waarin deze stukken zijn omschreven, i.c. "I", gevolgd door het volgnummer dat het desbetreffende document in deze bijlage heeft. Met "stuk I/1" wordt derhalve het inschrijvingsformulier van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken to Haarlem bedoeld, met "stuk I/13" de brief namens T. aan de Kredietbank N.V. Bij onderlinge vergelijking van de betwiste handtekeningen zijn twee verschillende uitvoeringen onderscheiden. Enerzijds is er de groep handtekeningen voorkomend op de stukken I/ 1, I/2, I/3, I/11,1/12 en I/13 (verder aan te duiden als groep B1), anderzijds de groep handtekeningen op de stukken 1/4 tot en met I/10 (verder aan te duiden als groep B2). Binnen elke groep komen de handtekeningen onderling redelijk goed overeen. De handtekeningen op het inschrijvingsformulier I/1 wijken op enkele punten weliswaar enigszins of van de overige handtekeningen binnen groep B1, maar vertonen daarnaast op andere punten een opmerkelijke overeenkomst met de handtekeningen binnen deze groep. Wellicht zijn de afwijkingen verklaarbaar door bet feit dat de handtekeningen op dit stuk relatief de oudste zijn en op bet tijdstip waarop ze geplaatst zijn hun "definitieve vorm" nog niet hadden gevonden. Tussen de handtekeningen in groep B1 enerzijds en de invulling van de naam "T." op de stukken I/2 en I/3 anderzijds is schriftkundige verwantschap geconstateerd wat de vergelijkbare letters betreft (L, G, T en tot op zekere hoogte r). Ook is verwantschap waargenomen tussen de letters G in de handtekeningen van groep B1 en die in het bijschrift "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" bij de handtekening op stuk I/3. Andere letters in dit laatste bijschrift vertonen op hun beurt weer verwantschap met andere invullingen op de onderhavige stukken. Mede op grond van vergelijkend inktonderzoek is aldus een aantal vermoedelijk bij de handtekeningen in groep B1 behorende (dat wil zeggen vermoedelijk van dezelfde persoon afkomstige) invullingen c.q. bijschriften gedefmieerd. Bijlage II toont alle in groep B1 vallende handtekeningen met daarbij de vermoedelijk van dezelfde hand zijnde invullingen en bij schriften. Bijlage III toont de zeven handtekeningen in groep B2 met het bijschrift "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" bij drie van deze handtekeningen. Gezien de onderlinge samenhang tussen deze bijschriften op de stukken I/8, 1/9 en 1/10 en het in Belgie gebruikelijke voorschrift dat de ondertekenaar met eigen hand "Gelezen en Goedgekeurd" dient te schrijven bij de ondertekening, is de aanname gerechtvaardigd dat de op bijlage III zichtbare bijschriften "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" van dezelfde hand zijn als de daarbij geplaatste handtekeningen. Vergelijking met handschrift L. en V. Allereerst zijn alleen de handtekeningen in groep B1 en groep B2 vergeleken met het vergelijkingshandschrift van respectievelijk L. en V. Wat de handtekeningen in groep BI betreft, zijn sporen van overeenkomst met het vergelijkingshandschrift van V. waargenomen in het bewegingsverloop van de letter L. Het eindpatroon van de handtekeningen in groep B1 vertoont bovendien sterke verwantschap met dat in de handtekeningen van V. De handtekeningen in groep B2 bevatten minder aanknopingspunten voor vergelijking. In het bewegingsverloop van de in deze handtekeningen te onderscheiden letter L zijn evenwel sporen van overeenkomst waargenomen met producties van deze letter in het vergelijkingshandschrift van L. Voorgaande bevindingen zijn in beide gevallen niet voldoende om de betrokken handtekeningen op zichzelf genomen met een der gebruikelijke waarschijnlijkheidsgraden (zie bijlage "De vergelijkingsmethode", paragraaf III) aan V. respectievelijk L. toe te schrijven. Worden echter ook de in bijlage II en III getoonde invullingen en bijschriften in de vergelijking betrokken, dan neemt het aantal aanknopingspunten voor vergelijking sterk toe, waardoor verdergaande uitspraken mogelijk worden. Bij vergelijking van de in bijlage II getoonde invullingen en bijschriften, die zoals eerder opgemerkt vermoedelijk van dezelfde hand zijn als de tot groep B1 behorende handtekeningen in deze bijlage, met het van V. beschikbare vergelijkingsmateriaal zijn overeenkomsten of sporen daarvan waargenomen in onder andere het bewegingsverloop van de letters D, R, K, d, g, k, 1 en w, de lettercombinaties in, on en ri, en de cijfers 3, 4, 5, 7, 8 en 9. Een aantal letters kon niet worden vergeleken omdat zij niet in het beschikbare vergelijkingsmateriaal van betrokkene voorkomen. Onder de aanname dat de in bijlage II getoonde handtekeningen en invullingen c.q. bijschriften van één hand zijn, kan op grond van de combinatie van daarin geconstateerde overeenkomsten met het handschrift van J. V. worden geconcludeerd dat de betrokken handtekeningen, invullingen en bijschriften, die zich bevinden op de stukken I/1, I/2, I/3, I/11, 1/12 en 1/13, waarschijnlijk zijn geproduceerd door V. De conclusies met betrekking tot de schrijveridentificatie worden uitgedrukt in waarschijnlijkheidsgraden. Daarbij geeft de uitdrukking "met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid" de meest verregaande mate van identificatie aan, gevolgd door hoogstwaarschijnlijk, waarschijnlijk, zeer wel mogelijk en mogelijk. Deze conclusies worden zowel in positieve als in negatieve zin gehanteerd'. Bij vergelijking van de in bijlage III getoonde bijschriften "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" met het van L. beschikbare vergelijkingshandschrift zijn overeenkomsten of sporen daarvan waargenomen in het bewegingsverloop van alle in de bijschriften voorkomende letters met uitzondering van de letters K en N. Onder de aanname dat de in bijlage III getoonde handtekeningen en bijschriften van één hand zijn, kan op grond van de combinatie van daarin geconstateerde overeenkomsten met het handschrift van L. worden geconcludeerd dat de betrokken handtekeningen en bijschriften zeer wel mogelijk zijn geproduceerd door L. SAMENVATTING De betwiste handtekeningen zijn in twee groepen te verdelen. Groep 1 is weergegeven in bijlage II, groep 2 in bijlage III. De handtekeningen in groep 1 vertonen sporen van overeenkomst met het beschikbare handschrift van V., de handtekeningen in groep 2 met het handschrift van L. In beide gevallen zijn de geconstateerde sporen van overeenkomst evenwel onvoldoende om de handtekeningen in kwestie met een der gebruikelijke waarschijnlijkheidsgraden aan de betrokkene toe te kunnen schrijven. Worden ook de in bijlage II en III getoonde invullingen en bijschriften in de vergelijking betrokken, dan kan worden geconcludeerd dat: - de handtekeningen, invullingen en bijschriften weergegeven in bijlage II en voorkomend op de stukken genoemd in bijlage I bij de volgnummers 1, 2, 3, 11, 12 en 13 als een geheel genomen waarschijnlijk zijn geproduceerd door V.; - de handtekeningen en bijschriften weergegeven in bijlage III en voorkomend op de stukken genoemd in bijlage I bij de volgnummers 4 tot en met 10 als een geheel genomen zeer wel mogelijk zijn geproduceerd door L. Bijlage I Overzicht betwiste stukken (Stukken gerangschikt in chronologische volgorde, afgaande op de datum van deze stukken.) Volgnr. Omschrijving Datering 1. Inschrijvingsformulier Handelsregister Kamer van Koophandel en Fabrieken te Haarlem, betreffende onderneming T. 15-03-93 2. Getuigschrift Roerende Voorheffing van de N.V. Spaarkrediet 26-04-93 3. Kontrakt van Service-krediet van de N.V. Spaarkrediet 05-05-93 4. Verklaring Roerende Voorheffing van de Kredietbank N.V. 09-07-93 5. Verzoek domiciliëring van briefwisseling van de Kredietbank N.V. 09-07-93 6. Domiciliëringsopdracht Kredietbank N.V., behorende bij verzoek ad 5 09-07-93 7. Aanvraag opening rekening en/of effectendepot van de Kredietbank N.V. 23-07-93 8. Inpandgeving van schuldbewijs aan toonder door derde van Kredietbank N.V. 26-07-93 9. Inpandgeving van schuldbewijs aan toonder door derde van Kredietbank N.V. 24-09-93 10. Inpandgeving van schuldbewijs aan toonder door derde van Kredietbank N.V. 17-01-94 11. Wijzigingsformulier Handelsregister Kamer van Koophandel en Fabrieken te Haarlem 01-10-94 12. Overschrijvingsformulieren Kredietbank N.V. 1x Saldering termijnrek., 1x Saldering renterek. 18-07-95 13. Brief T. aan Kredietbank N.V. 19-07-95 9.13. De verklaring van V. V. heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 verklaard, kort en zakelijk weergegeven: Ik heb een handtekening gezet namens T., tenminste, daar is ie voor doorgegaan. Ik weet niet meer of ik voor het zetten van die handtekening overleg heb gevoerd met L. Ik zou het logisch vinden als ik wel overleg zou hebben gepleegd; het lijkt me waarschijnlijk. 9.14. De verklaring van de getuige L. De getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 verklaard, kort en zakelijk weergegeven: Ik ben op 1 september 1994 overgegaan van de RCID Kennemerland naar het IRT. Het moest een niet-Belgische cover-naam zijn. Wij hebben de gegevens van de cover verstrekt. 9.15. Een ambtsedig proces-verbaal (code 04/QA/0088) (Bijlage 2) van de Rijksrecherche, op 16 november 1995 opgemaakt en ondertekend door W.A. van Engeland, inspecteur van politie, rijksrechercheur, voor zover inhoudende (blz. 209-234): a. als relaas van verbalisant: Op 15 en 16 november 1995 heb ik de geluidsband beluisterd van een op 24 april 1995 gevoerd gesprek tussen V. en Sapman. De tekst van de geluidsband werd zoveel mogelijk letterlijk weergegeven waarbij V. werd aangeduid met V. en Sapman met R. b. de weergave van een op 24 april 1995 tussen V. en Sapman (R)gevoerd gesprek: R: Ik zeg op een gegeven moment...je hebt tegen mij gezegd, ik mag niet over geld spreken...je hebt nooit geld gehad. Dat kan niet want én Rotterdam én wat jij mij verteld hebt, dat het een zaak van twee ton was. V: Nou, daar wil ik van afblijven. Volgens mij klopt dat niet. Nee, maar luister...dat verhaal moet toch helemaal veranderen. dus luister...dit verhaal laten we voorlopig even rusten. Laat rustig staan het geld. Al het geld wat er staat zijn opbrengsten uit de sappen die u van ons heeft gehad. R: Zeg eens dat het spul 1 gulden opbrengt. Dan heb ik dus 200.000 gulden in kas gekregen, theoretisch, zwart. Twee ton is 4 miljoen ongeveer. En ik moet dus zeggen..eh.. wat is het 8 en een beetje, zeg maar 8 en een half of zoiets... V: Ja, ja. R: Dus ik zit hier met een gat. V: Dan moeten we die 200 ton gewoon omhoog gooien. R: Dan moeten we daar 400 ton van maken. V: Wat staat er exact op die rekening, want dat horen we wel te weten natuurlijk. R: Gok...ik denk dat er 9,8 min 8 en een beetje dus dat is ...8 miljoen...ik meen 800,000 op stond. V: Maar die stortingen zijn verdeeld over 93 en 94 hè? Het zijn elke keer verschillende bedragen geweest hè? R: Dat vanaf...eh...maart 93, maart...maart-april 93. Dat is het ene gedeelte. Het andere gedeelte waren dus Delta Rio facturen. Ik zal maar zeggen...die zijn uitgeschreven totaal ter waarde van ongeveer 16-17 miljoen francs.. (er wordt koffie besteld) 16-17 miljoen...doen we even...miljoen gaat eraf...facturen uitgeschreven. V: Ja. R: Ja er zijn er twee bij eerst voor Ramon...hoe heet (gedeelte onverstaanbaar) ...voor Dynatec (fon.). V: Ja maar heeft dat dan met T. te maken. R: Niet rechtstreeks maar indirect wel want ik heb die facturen betaald met stortingen van jou. V: Ja, dat maakt niet uit, dat is toch niet zichtbaar. R: Nee dat zijn dus die kasstortingen. V: Ja dat is toch helemaal niet zichtbaar. V: Ja. Ik moet nu weer terug naar het 400 ton verhaal, dat gaan we dus helemaal uittypen. R: Ja we moeten dat dus... V: ...op papier zetten en dat gaan we dus met z'n drieën gewoon een paar keer gewoon bespreken. R: Instuderen? V: Yes, sir. R: Bij jullie intern is L. en dan houdt het op? V: Niks. Dan is het over en uit. Het zit in de computer achter gesloten deuren, kan niemand in. Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde: 9.16. Een proces-verbaal van de Rijkswacht BOB Antwerpen, d.d. 3 juli 1996, opgemaakt en ondertekend door D. Moorthamers, eerste wachtmeester bij de Rijkswacht, inhoudende de op die datum afgelegde verklaring van Sapman, kort en zakelijk weergegeven: Op een woensdag of donderdagmiddag op het einde van april dit jaar is V. mij komen opwachten te Essen. Hij heeft tegen mij gezegd: luister meneer Sapman, je moet jouw verklaring zodanig afzwakken of het beste niets verklaren opdat ik en L. niet in de gevangenis terechtkomen want als dat gebeurt komen de criminelen rechtstreeks naar jou toe want nu sta ik ertussen. 9.17. De verklaring van V. V. heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 verklaard, kort en zakelijk weergegeven: Het Fortrapport was uit en de schellen vielen van mijn ogen. Ik wilde Sapman spreken. Op 25 april 1996 had ik een afspraak met hem. Op 28 april 1996 kwam ik bij hem thuis. Op 5 mei 1996 hadden wij ons laatste gesprek. Ik zag hem aan komen rijden. Ik wenkte hem. We hebben twee straten verderop weer gepraat. 9.18. Het ambtsedig proces-verbaal (bijlage F) van de Rijksrecherche op 8 mei 1996 opgemaakt en ondertekend door W.T. Deinum en H.P.C. Koene, beiden inspecteur van politie, voor zover inhoudende, kort en zakelijk inhoudende: a. als de op 26 april 1996 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van Sapman (blz. 54-58): Op 25 april 1996 werd ik in Essen in België door een bestuurder van een personenauto gedwongen met mijn auto te stoppen. De bestuurder van die auto, die ik herkende als V. V. verzocht mij in zijn auto plaats te nemen. Nadat ik was ingestapt reed V., de in de omgeving van mijn fabriek gelegen bossen in. In de auto toonde V. mij een soort boek. Hij stelde mij vragen die alle betrekking hadden op het onderzoek van de Rijksrecherche, met name over het zogenoemde "saptraject". Vervolgens heb ik enige tijd met V. in het bos gewandeld. Tijdens de wandeling zei V. tegen mij dat ik mijn verklaring moest intrekken of afzwakken. In ieder geval moest ik tegen de Rijksrecherche zeggen dat ik alleen vruchtensap uit Haarlem had gekregen en nooit geld. Wanneer ik mijn verklaring niet zou veranderen zouden V. en L. de mensen die boos op mij waren niet meer tegen kunnen houden. Met andere woorden, zei V., wanneer bepaalde mensen voor X-tijd de bak ingingen, dan zouden de mensen die de financiën hadden geregeld op mij afkomen en ik wist dan wat dat voor mij zou inhouden. V. zei dat hij nu de onderwereld nog onder controle had, maar dan niet meer. b. als de op 29 april 1996 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van Sapman (blz. 56 e.v.): Op 28 april 1996 stond V. voor mijn woning te Ekeren. V. vroeg mij of ik op 29 april 1996 met hem naar Spong, de raadsman van V., wilde gaan om daar over het Rijksrecherche-onderzoek te spreken en een aantal vragen te beantwoorden. Volgens V. stonden er in het rapport van de Rijksrecherche een groot aantal zaken die onjuist waren. De zaken die niet juist waren moest ik aan Spong vertellen. Volgens V. moest ik mij realiseren dat wanneer hij en L. in de gevangenis zouden komen, hij, V., de onderwereld niet meer in de hand had en het mogelijk gebeurd zou zijn met "meneer Sapman". c. als de op 29 april 1996 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van Sapman (blz. 57 e.v.): Op 5 mei 1996 stapte ik voor mijn woning te Ekeren uit mijn auto. Er stopte naast mij een personenauto. Ik zag dat in die auto V. zat. Ik werd door V. min of meer zijn auto ingetrokken. In de auto vroeg V. of ik gisterenavond de krant gelezen had. In een krantenartikel stond vermeld dat V. bedreigd werd door zijn informanten. V. vertelde mij dat er eigenlijk met het artikel werd bedoeld dat ik bedreigd werd door de informanten van V. V. vertelde dat ik goed in mijn hoofd moest prenten en maar niet moest getuigen. d. als relaas van verbalisant(en): Op vrijdag 26 april 1996 berichtte B. Barendregt, werkzaam bij de divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps Landelijke Politiediensten, mij, verbalisant Koene, op donderdag 25 april 1996 telefonisch te zijn benaderd door de ons bekende Sapman. Sapman vertelde dat hij lijfelijk was bedreigd, maar niets via de telefoon durfde te zeggen. In aansluiting op deze mededeling heb ik, verbalisant Koene, op 26 april 1996 telefonisch contact opgenomen met Sapman. Sapman vertelde geëmotioneerd dat hij op 25 april 1996 door een hem bekende man was benaderd. De man had Sapman gezegd dat hij iets niet moest doen. Sapman, die aangaf bang te zijn, durfde telefonisch niets te vertellen. 9.19. Een proces-verbaal, op 19 januari 1998 opgemaakt door I. Moyersoen, onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, in aanwezigheid van de rechter-commissaris mr A.V. van den Berg (arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage), inhoudende als verklaring van Sapvrouw: Ik ben erbij geweest dat mijn man is bedreigd door V. Dat was zo'n twee à drie jaar geleden bij ons thuis. V. kwam bij ons op bezoek om te praten. Ik heb hem horen zeggen: "Luister, als jullie praten en als L. en ik ooit in de gevangenis terecht komen, kan ik de mensen achter ons niet tegenhouden". Ik heb mijn man vervolgens horen vragen: "Hangt dat allemaal af van mijn verklaring?" Ik heb V. daarna horen zeggen: "Ja". Mijn man heeft mij verteld dat hij nadien nog verschillende malen door V. is bedreigd. Hij heeft mij dat nog drie keer verteld. Mijn man vertelde mij dat V. weer hetzelfde verhaal had verteld als toen hij bij ons op bezoek was. Na wat ik van mijn man hoorde zijn die bedreigingen geuit toen het proces wegens meineed al gestart was, maar voor 1997. 9.20. De verklaring van de getuige Sapman. De getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 2001 verklaard, kort en zakelijk weergegeven: De voorzitter houdt mij de bewezenverklaring (parketnummer 0902719997) voor van de rechtbank, betrekking hebbende op de bedreigingen die V. jegens mij geuit heeft. Zoals u het voorleest, zo is het gegaan, met dien verstande waar u "en/of" heeft gezegd, het "en" moet zijn. 9.21. Een proces-verbaal van verhoor van getuigen op 31 juli 1997 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, voor zover inhoudende als verklaring van B.N. Barendregt: Toen R. mij in 1996 belde met de mededeling dat hij bedreigd werd, was hij behoorlijk paniekerig. Hij zei dat hij zijn huis niet meer uit durfde en dat hij binnen zat alsmede dat hij auto's had gezien. Ik heb toen vrij snel tegen hem gezegd dat ik het door zou geven aan de Rijksrecherche. Ik heb Deinum gebeld en hem doorgegeven dat R. gebeld had. Ik heb hem ook gezegd dat R. in paniek was en dat hij zich bedreigd voelde. 9.22. De bewijsmiddelen zijn slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Voor zover geschriften zijn gebruikt, zijn deze slechts gebruikt in verband de inhoud van andere bewijsmiddelen, die op hetzelfde feit betrekking hebben. 10. Bewijsoverweging 10.1. De getuige Sapman heeft talrijke verklaringen afgelegd, tegenover Barendregt en de Rijksrecherche, de PEC, de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek in de onderhavige strafzaak en tenslotte ten overstaan van het hof. De getuige is in essentie consistent geweest in alle tegenover genoemde instanties afgelegde verklaringen. De getuige heeft alle hem gestelde vragen tijdens de vele, soms langdurige verhoren in details beantwoord. Het hof acht de door de getuige Sapman afgelegde verklaringen in ieder geval voldoende betrouwbaar voor zover zij betrekking hebben op de door het hof bewezen geachte feiten, in aanmerking genomen dat in andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor de juistheid van die verklaringen voldoende steun kan worden gevonden en V. van zijn kant geen volledige opening van zaken heeft willen geven. Het hof heeft de overtuiging gekregen dat de verklaringen van de getuige Sapman in zoverre op waarheid en de in de bewezenverklaring opgenomen verklaringen van V. op onwaarheid berusten. 10.2. De strekking van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht is te voorkomen dat door dreigementen of andere mondelinge uitingen de verklaringsvrijheid van potentiële getuigen wordt beïnvloed. Vereist is dat de tegen de potentiële getuige geuite dreigende bewoordingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat zij in het algemeen de verklaringsvrijheid van die getuige beïnvloeden. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is aan die maatstaf voldaan. Niet van belang acht het hof of Sapman nu van mening was dat de dreiging van V. zelf afkomstig was of dat die dreiging uitging van de 'mensen achter V.'. 11. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: 1. Als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd. 2 primair. Opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd. 12. Strafbaarheid van V. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van V. uitsluit. V. is dus strafbaar. 13. Strafmotivering 13.1. De advocaat-generaal mr. Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat V. ter zake van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 13.2. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van V. zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. 13.3. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. V. heeft zich als getuige ten overstaan van de PEC schuldig gemaakt aan meerdere meineden. Hij heeft in strijd met de op hem als getuige rustende verplichting gehandeld door tijdens een openbaar verhoor onder ede in strijd met de waarheid verklaringen af te leggen. Aldus heeft hij het aan het Parlement toekomende grondwettelijke recht op enquête gefrustreerd. Het welbewust bemantelen van de waarheid ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie, die in staat moet zijn om de waarheid, in casu inzake de hantering van opsporingsmethoden, te achterhalen ten einde bewindslieden ter verantwoording te roepen dan wel bestuurlijke en/of wetgevende maatregelen te initiëren, kan in een democratische rechtsstaat niet worden getolereerd. Dit klemt des te meer, nu V. tot 1 augustus 1994 (mede) als informantenrunner bij de RCID Kennemerland, en dus in dienst van de overheid, werkzaam is geweest en derhalve had behoren te weten hoe zeer het algemeen belang toen vereiste dat de waarheid inzake de in het IRT-tijdperk gebezigde opsporingsmethoden boven tafel kwam, opdat op dat terrein adequate wetgevende en bestuurlijke maatregelen konden worden genomen, en dat de daarvoor benodigde feiten niet mochten worden verdoezeld. Daarnaast heeft V. geprobeerd een getuige door dreigende bewoordingen zodanig te beïnvloeden dat deze getuige nadien bij een rechter en/of ambtenaar zijn verklaring zou afzwakken of intrekken, een verklaring die juist van groot belang was bij het onderzoek naar de vermoedelijke meineed van V. 13.4. Ten voordele van V. heeft het hof rekening gehouden met de volgende omstandigheden. Het werk van criminele inlichtingendiensten bestaat uit het systematisch en gericht inwinnen van gegevens over ernstige criminaliteit. In de periode voorafgaande aan het parlementaire onderzoek door de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden (waarvan het rapport Opsporing gezocht d.d. 21 oktober 1994 de basis vormde voor het instellen van de PEC) werd - onder druk van de politiek - een klimaat geschapen waarin de politie moest 'scoren' in de strijd tegen de zware, georganiseerde criminaliteit. Er bestonden grote verschillen tussen de verschillende criminele inlichtingendiensten wat betreft het gebruik van methoden, de beoordeling van inlichtingen en de sturing en registratie van informanten. Onder deze druk heeft V. in een uiterst risicovol gebied 'grenzenzoekend' en 'creatief' geopereerd. De werkzaamheden van V. bij de RCID Kennemerland waren uitvoerend van aard, waardoor hij zich dicht bij het criminele milieu bevond, waarin zijn informanten opereerden. De sturing van en de controle op de criminele inlichtingendiensten was toentertijd volstrekt onvoldoende. Van enige sturing van en controle op de RCID Kennemerland door korpschef, OM en korpsbeheerder is de PEC bij haar onderzoek niet gebleken53. Het hof houdt er rekening mee dat V. in een weinig benijdenswaardige positie verkeerde. Hoewel het hof, mede omdat V. zich op zijn zwijgrecht bleef beroepen, zijn motieven om onder ede een onware verklaring af te leggen, niet volledig vermag te doorgronden, dienen zich wel enkele motieven aan. Allereerst acht het hof aannemelijk dat de gedragscode die toentertijd binnen de RCID (Kennemerland) gold, elke mededeling omtrent de activiteiten van informanten (al dan niet in samenhang met CID-trajecten) en door hen verschafte informatie blokkeerde, zelfs als die informanten zelf niet schroomden daarover naar buiten te treden; bovendien moet ermee worden gerekend dat degene(n) die het 'saptraject' financierde(n) openbaarmaking bepaald niet op prijs stelde(n). Vervolgens moet gerekend worden met het motief dat daarmee samenhangt dat V., toen het politieke klimaat ten aanzien van de toelaatbaarheid van bijzondere opsporingsmethoden duidelijk was gekenterd - en dat was na het kamerdebat op 7 april 1994 over de opheffing van het IRT en het uitbrengen van het rapport Opsporing gezocht in oktober 1994 volstrekt duidelijk -, een stortvloed van kritische vragen (en daarop volgende kritiek) over het 'saptraject' te wachten stond. Het hof betwijfelt, zoals onder 6.2.3.3. overwogen, of de in het kader van dat traject gepleegde strafbare feiten een motief voor de meineden hebben gevormd. Op een laatste mogelijke motief - het bemantelen van strafbare feiten die niet al rechtstreeks uit Sapman's verklaring waren gebleken - ontbreekt het hof elk zicht. Duidelijk is dat het enige juiste antwoord op deze problemen -dit dilemma - zou zijn geweest dat V. hetzij het belang van de Staat of zijn recht op verschoning had ingeroepen om níet te verklaren, hetzij de kritiek over zich heen had moeten laten komen. Hij heeft echter - geconfronteerd met dit dilemma - een foutieve keuze gemaakt door meinedig te verklaren. Ook thans nog is, mede vanwege het gebruik door V. van het hem toekomende zwijgrecht, onduidelijk gebleven welk belang of welke belangen V. nu precies zwaarder heeft laten wegen. Ook tijdens een besloten terechtzitting van het hof heeft hij geen opening van zaken willen geven. Wat dit betreft is zijn houding van het begin af aan consequent geweest. En die consequente houding wijst er volgens het hof ook op dat het niet zo zeer ging om het beteugelen van het gevaar voor een strafvervolging van V. zelf, zoals de verdediging het heeft willen doen voorkomen; dit gevaar lijkt vooral van betekenis omdat het de verdediging een juridisch verweer opleverde. Het hof heeft aan dit strafproces de indruk overgehouden dat het belang van V. om meinedig te verklaren in belangrijke mate daarin was gelegen dat de rol van de in het 'saptraject' figurerende informant(en) 'koste wat kost' verborgen diende te blijven. Een weigering om te verklaren was om strategische redenen voor V. geen optie. Indien die weigering immers ertoe zou leiden dat aan V. immuniteit van strafvervolging zou worden verleend ter zake van strafbare feiten die uit de door hem af te leggen verklaring zouden blijken, dan zou V. immers toch genoodzaakt worden om de waarheid te vertellen. Dat V. zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die vallen buiten het kader van de door de RCID Kennemerland gebezigde opsporingsmethoden is tot op heden op geen enkele wijze gebleken. Evenmin is gebleken dat V. de onderhavige misdrijven heeft gepleegd voor eigen - financieel - gewin. Tijdens het langdurige strafproces is aannemelijk geworden dat naast het motief om over het 'saptraject' geen opening van zaken te willen geven vooral overwegingen van professionaliteit en loyaliteit, in de beleving van V.: bescherming van gerunde informanten en het nakomen van aan hen gedane toezeggingen, een rol hebben gespeeld. V. was - zij het ten onrechte - van mening dat dit belang het zwaarst moest wegen en dat het afleggen van een meinedige verklaring aan dat belang ondergeschikt diende te worden gemaakt. Voor die onjuiste belangenafweging, welke de kern van onze parlementaire democratie raakt, is V. strafrechtelijk aansprakelijk doch de omvang van die strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt naar 's hofs oordeel in belangrijke mate mede bepaald door de omstandigheden waaronder V. zijn RCID-werkzaamheden moest verrichten en de gedragscode die toentertijd in de RCID Kennemerland gold, te weten absolute geheimhouding over dergelijke CID-trajecten. En die gedragscode is de handelwijze van V., ook nadat hij de RCID Kennemerland had verlaten, blijven bepalen. V. is door de aangifte en de strafvervolging negatief in de publiciteit gekomen en is lange tijd in verband gebracht met andere ernstige misdrijven. Het hof houdt rekening met het feit dat het langdurige strafproces voor hem en zijn gezin een grote psychische belasting heeft veroorzaakt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de vergunning van V. om een particulier detectivebureau te runnen is ingetrokken, waardoor hij als taxichauffeur in zijn levensonderhoud moet voorzien. Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat V. niet eerder is veroordeeld. 13.5. Het hof is, alles afwegende, dan ook van oordeel dat dient te worden volstaan met een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf, waarmee enerzijds de ernst van de gepleegde normschending wordt onderstreept, en anderzijds rekening wordt gehouden met de gevolgen die de thans bewezenverklaarde feiten - langs andere weg - al voor V. hebben gehad. 14. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 57, 207 en 285a van het Wetboek van Strafrecht alsmede op artikel 25 van de Wet op de Parlementaire Enquête. 15. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat V. het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt V. daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart V. strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt V. tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE MAANDEN. Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat V. zich vóór het einde van de proeftijd van TWEE JAREN aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dit arrest is gewezen door mrs. Von Brucken Fock, Scholten-Hinloopen en Aler, in bijzijn van de griffier mr. De Vries. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 maart 2002. 1 Zie laatstelijk HR 11 december 2001, NJ 2002, 47. 2 Zie het Rapport onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland van de Rijksrecherche Fort-team d.d. 29 maart 1996, Ten Geleide en Bijlage I bij het rapport Inzake opsporing, enquêtecommissie opsporingsmethoden, Werkwijze en procedures, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nr. 12, blz. 27 en 147/148. 3 Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 837, nr. 3, blz. 8). 4 Bijl. I, blz. 31. 5 Memorie van antwoord behorende bij het Voorstel van wet van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 816, nr. 10, blz. 11. 6 Ibidem, blz. 18. 7 Eindrapport Enquête Opsporingsmethoden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 476. 8 Zie ook Enquêtecommissie vliegramp Bijlmermeer, Lijst met vragen en antwoorden; Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 241, nr. 14, blz. 131. 9 Nota naar aanleiding van het eindverslag behorende bij het Voorstel van wet van de leden Schutte, Castricum en Hermans tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 816, nr. 16, blz.4. 10 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nr. 12, blz. 27. 11 Proces-verbaal van verhoor d.d. 3 maart 1998 (punt 24). 12 Het hof laat daar dat de getuige De Graaf ter terechtzitting van 5 oktober 2001 (blz. 6) heeft verklaard dat Sapman daags na zijn verhoor telefonisch uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om zijn verklaring te gebruiken, nu de getuigen Coenen en Hercules ter terechtzitting van 22 november 2001 dienaangaande onvoldoende duidelijkheid hebben kunnen verschaffen en Sapman zelf op 22 november 2001 (blz. 7) verklaarde níet de dag na zijn verhoor de PEC te hebben gebeld. 13 Zie het ambtsedig proces-verbaal no. 96/025/P d.d. 24 juni 1996, opgemaakt en ondertekend door W.T. Deinum, rijksrechercheur, en het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 14 november 2000, blz. 10, inhoudende als verklaring van de getuige Sapman: "Ik heb heel lang moeten nadenken of ik mee zou werken aan het strafrechtelijk onderzoek. Dat heb ik uiteindelijk gedaan." 14 Zie onder meer het ambtsedig proces-verbaal no. 96/025/P d.d. 26 juni 1996, opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum, rijksrechercheurs, waarin melding wordt gemaakt van de bijstand van Sapman door de advocaat mr. G. Schippers. 15 Tweede Kamer, vergaderjaar 1981-1982, nr. 3, Vaststelling van een nieuwe Politiewet, het in 1985 ingetrokken wetsvoorstel inzake provinciale politie. 16 Stcrt. 1994 nr 64. De eerdere Organisatiebeschikking Rijksrecherche van 5 september 1974 (art. 6) is in dat opzicht gelijkluidend. 17 Brief van 31 augustus 1999, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 269, nr. 13, blz. 4 (Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie Opsporingsmethoden). 18 Verhoor d.d. 24 juli 1997 bij de rechter-commissaris, punt 12. 19 Verhoor d.d. 4 augustus 1997 bij de rechter-commissaris, punt 38. 20 Verhoor ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 februari 2001, blz. 9. 21 De door V. op 29 oktober 1995 tegenover het Fort-team afgelegde verklaring is ook uitsluitend met diens toestemming in het strafrechtelijk onderzoek ingebracht. 22 H. van de Bunt, C. Fijnaut en H. Nelen - post-Fort, Evaluatie van het strafrechtelijk onderzoek (1996-1999), 's-Gravenhage 2001, blz. 206. 23 Brief van 25 november 1999, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 269, nr. 16, blz. 4. 24 Men vergelijke in dit verband de Instructie positie politiefunctionaris bij geweldaanwending, College van procureurs-generaal d.d. 16 mei 2000, waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de politieambtenaar die geweld heeft gebruikt niet als verdachte wordt gehoord, maar pas bij gerede twijfel of overeenkomstig de ambtsinstructies is gehandeld, als zodanig wordt aangemerkt. 25 Stb. 1999, 245. 26 Zie o.m. HR 13 januari 1987, NJ 1987, 885 en HR 13 september 1988, NJ 1989, 454. 27 EHRM Fayed tegen Groot-Brittannië, arrest van 21 september 1994, NJ 1995, 463, §§ 61 en 62. 28 En artikel 14, derde lid, onder g, IVBPR. 29 EHRM Zaak Quinn tegen Ierland, arrest van 21 december 2000 (no. 36887/97). 30 EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699, § 67. 31 Rapport van drs. A.P.A. Broeders d.d. 7 mei 2001, blz.17/75. 32 EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485. 33 Memorie van Antwoord bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 816, nr. 10, blz. 4. 34 Ibidem, blz. 6. 35 Ibidem blz. 6 en 7. Zie ook de nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 816, nr. 16, blz. 4. 36 Ibidem, blz. 14. 37 Zie ook HR 14 januari 1997, NJ 1997, 371 (rechtsoverweging 6.1). 38 Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 093, nr. 24. 39 Ibidem, blz. 4. 40 Rapport Fort-team, blz. 334. 41 Verhoor rechter-commissaris d.d. 24 juli 1997, punt 4: "Die bandopnames werden op zijn verzoek gemaakt omdat hij het wenselijk vond dat wij konden horen wat er gaande was." 42 Verhoor rechter-commissaris d.d. 31 juli 1997, punt 7. 43 Zie onder meer HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 850, HR 7 februari 1992, NJ 1993, 78 en HR 18 februari 1997, NJ 1997, 500. 44 Zie HR 9 november 1999, NJ 2000, 422. 45 Trb. 1962, 97. Men zie bijv. de considerans en de aanhef van artikel 22 van dat verdrag: "De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om ... elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate rechtshulp te verlenen ..." 46 Conform HR 7 juni 1988 NJ 1988, 987 kan toestemming door de bevoegde buitenlandse autoriteiten ook achteraf gegeven worden. 47 In zijn arrest van 11 juni 1996, NJ 1996, 688 overwoog de Hoge Raad dat het gebruik van dwangmiddelen weliswaar een inbreuk inhoudt op grondrechten en een wettelijke legitimatie behoeft, doch aan de wettelijke vereisten niet behoeft te zijn voldaan in geval van toestemming van degene aan wie het betreffende grondrecht toekomt. 48 Verhoor Koene op 24 juli 1997 (punt 16) en 7 augustus 1997 (punt 1); verhoor Deinum d.d. 4 augustus 1997 (punt 26). 49 Proces-verbaal Rijksrecherche, blz. 367, 370. 50 Aldus reeds HR 2 november 1927, W 11751. 51 NJCM-Bulletin 2001, blz. 58-61. 52 NJB 2000, 33 (in de Nederlandse taal). 53 Eindrapport Enquête Opsporingsmethoden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 436.