
Jurisprudentie
AE0656
Datum uitspraak2002-03-07
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/267 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/267 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/267 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 december 1999, nr. 99/335 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere memorie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. R.A. van Deele, werkzaam bij het Ministerie van Defensie en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door T. Hoekstra, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Gedaagde, als burgermedewerker werkzaam bij het Ministerie van Defensie, is op 7 maart 1997 op het terrein van de [X.] te [vestigingsplaats] gevallen in een niet-afgeschermde opening in de grond, waarvan een vloerrooster was verwijderd. Onmiddellijk na dit ongeval is hij in een ziekenhuis behandeld voor letsel aan benen en hand.
1.2. Gedaagde heeft het ongeval met gebruikmaking van de daartoe bestemde formulieren bij appellant gemeld. Voorts heeft hij appellant bij brief van 27 maart 1997 aansprakelijk gesteld voor de geleden en de te lijden materiële en immateriële schade.
1.3. Eind mei/begin juni 1997 is bij gedaagde een lies- en navelbreuk geconstateerd, waarvoor hij operatief is behandeld.
1.4. Bij besluiten van 20 november 1997 en 12 februari 1998 zijn aan gedaagde vergoedingen toegekend voor de door hem geclaimde materiële schade. Het ging daarbij om medische kosten, reiskosten en kosten van algemene aard.
1.5. Bij het primaire besluit van 14 augustus 1998 heeft appellant de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend, doch geweigerd de schade te vergoeden die voortvloeit uit de lies- en navelbreuk. Daartoe heeft appellant, onder verwijzing naar een advies van zijn Medisch Adviseur van 12 mei 1998, overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat tussen die breuk en het ongeval causaal verband bestaat. Tegen dit besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt.
1.6. In bezwaar heeft appellant opnieuw zijn Medisch Adviseur geraadpleegd. Deze heeft in een tweetal nadere adviezen opnieuw geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is dat de lies- en navelbreuk is veroorzaakt door de val in de put. Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 1999 heeft appellant de weigering om de uit de lies- en navelbreuk voortvloeiende schade te vergoeden gehandhaafd en de aan gedaagde in verband met het ongeval te betalen vergoeding voor immateriële schade vastgesteld op f 1.000,- (thans € 453,79).
1.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd, het primaire besluit van
14 augustus 1998 herroepen en opgedragen om aan gedaagde ter zake van de door hem geleden immateriële schade een vergoeding ten bedrage van f 1.500,- te betalen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellant door alle materiële kosten te vergoeden, ook voor zover deze verband houden met de lies- en navelbreuk, impliciet heeft erkend dat die breuk een gevolg is van het gedaagde overkomen ongeval en op grond van deze erkenning gehouden is ook de uit de breuk voortvloeiende immateriële schade te vergoeden. Daarvan uitgaande, achtte de rechtbank voor de totale immateriële schade een vergoeding van f 2.500,- (thans € 1.134,46) redelijk, zodat na aftrek van het reeds door appellant toegekende bedrag van f 1.000,- een bedrag van f 1.500,- te betalen bleef.
2. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op het al dan niet bestaan van een causaal verband tussen het ongeval en de schade die is voortgevloeid uit de lies- en navelbreuk. Hierbij gaat het met name om de vraag of de breuk een gevolg is van het ongeval, in die zin, dat de breuk niet zou zijn opgetreden indien het ongeval niet had plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
2.1. Het oordeel van de rechtbank dat appellant het causaal verband impliciet heeft erkend, wordt door appellant terecht bestreden. Gebleken is dat appellant de door gedaagde geleden materiële schade, ook voor zover deze betreft de navel- en liesbreuk, heeft vergoed met toepassing van artikel 64 van het Burgerlijke Ambtenarenreglement Defensie (BARD). Het betreft hier, kort gezegd, een rechtspositionele voorziening ter zake van schade uit dienstongevallen. Weliswaar is ook in dit kader een causaal verband tussen het ongeval en de te vergoeden schade vereist, doch appellant heeft uiteengezet dat - ter vermijding van de kosten van medisch advies inzake gedeclareerde bedragen van veelal beperkte omvang en extra psychische belasting van de getroffen ambtenaar - in de praktijk met dit vereiste soepel wordt omgegaan. Dit houdt onder meer in dat de geclaimde medische kosten als regel worden vergoed zonder dat het causaal verband met het ongeval door een medicus is beoordeeld. De Raad acht aannemelijk dat appellant (ook) in het geval van gedaagde aldus heeft gehandeld. De vergoedingen op grond van het BARD zijn immers reeds toegekend voordat de Medisch Adviseur voor de eerste maal advies uitbracht met het oog op de vergoeding van de immateriële schade. Tevens is van belang dat gedaagde wat betreft de medische kosten vrijwel uitsluitend het niet door zijn ziektekostenverzekering gedekte eigen risico aan appellant in rekening heeft gebracht. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat het vergoeden van de medische kosten berustte op een zodanig afgewogen oordeel omtrent de causaliteit dat appellant geacht moet worden daarmee ook de lies- en navelbreuk als een gevolg van het dienstongeval te hebben erkend.
2.2. In hoger beroep staat derhalve alsnog ter beoordeling of appellant het bestaan van een causaal verband als bedoeld in overweging 2. terecht van de hand heeft gewezen.
2.3. De Raad stelt vast dat appellant deze zienswijze heeft doen steunen op een drietal adviezen van zijn Medisch Adviseur waarin deze, na kennisneming van de gegevens van de behandelend chirurg, uitvoerig en onder verwijzing naar passages uit de medische literatuur heeft aangegeven dat het - bij gebreke van een directe geweldsinwerking in de streken van de lies- en navelbreuk en mede gelet op het tijdsverloop tussen het ongeval en het optreden van de verschijnselen van de breuk - niet waarschijnlijk is dat de breuk door het ongeval is veroorzaakt. Tegenover deze medische adviezen, waarin ook op tegenwerpingen van gedaagde gemotiveerd is ingegaan, heeft gedaagde niets anders gesteld dan zijn eigen oordeel omtrent de causaliteit, zonder dit te staven met een medisch tegenrapport of met geobjectiveerde medische gegevens die anderszins twijfel zouden kunnen doen rijzen aan de juistheid van het door de Medisch Adviseur ingenomen standpunt. De enkele stelling van gedaagde dat de door hem geconsulteerde artsen, onder wie zijn huisarts, wel degelijk een verband met het ongeval aanwezig achten, kan niet als zodanig worden aangemerkt nu zij niet door verklaringen van die artsen zelf wordt ondersteund. Ook overigens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet op de adviezen van de Medisch Adviseur had mogen afgaan. Dat de lies- en navelbreuk zich na het ongeval heeft geopenbaard en dat, naar gedaagde heeft aangevoerd, voor de breuk geen andere concrete oorzaak is aan te wijzen, is niet voldoende om in weerwil van die adviezen tot causaal verband met het ongeval te concluderen.
2.4. Evenmin kan de Raad gedaagde volgen in zijn betoog dat het door hem als gevolg van het ongeval ondervonden leed niet kan worden "gesplitst" in een deel dat is veroorzaakt door de lies- en navelbreuk en in een ander deel dat wel (rechtstreeks) aan het ongeval is toe te schrijven. Uit de stukken komt naar voren dat appellant van 7 maart 1997 tot en met 17 april 1997 op krukken heeft gelopen en daarna - zij het wellicht met inachtneming van een zekere periode van verder herstel - weer volledig werkzaam is geweest totdat hij eind mei 1997 uitviel vanwege de lies- en navelbreuk. Gelet daarop is niet in te zien dat een splitsing in de hiervóór bedoelde zin niet mogelijk zou zijn.
2.5. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat appellant op goede gronden heeft geoordeeld dat hij bij gebreke van het vereiste causaal verband met het ongeval niet gehouden is tot vergoeding van schade die voor gedaagde is voortgevloeid uit de lies- en navelbreuk.
3. De rechtbank is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat bij de vaststelling van de te vergoeden immateriële schade het ten gevolge van de breuk ondervonden leed mede in aanmerking had moeten worden genomen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bij de beslissing op bezwaar toegekende bedrag van f 1.000,- ontoereikend is om de wel aan het ongeval toe te schrijven immateriële schade te compenseren. Nu de vergoeding van andere schade niet aan de orde is, had de rechtbank het tegen die beslissing gerichte beroep ongegrond moeten verklaren.
4. Het hoger beroep treft doel. De aangevallen uitspraak komt in aanmerking om te worden vernietigd. Het inleidende beroep van gedaagde tegen de beslissing op bezwaar van 1 maart 1999 dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Voor zover tussen partijen nog verschil van mening bestaat omtrent de tenuitvoerlegging van de aangevallen uitspraak en de betaling van de daaraan verbonden executiekosten, overweegt de Raad dat die kwesties zijn gelegen buiten het kader van het geschil in hoger beroep. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt overigens ook de grondslag voor de tenuitvoerlegging te vervallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekharan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) N. Doekharan.