
Jurisprudentie
AE0670
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103605/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103605/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200103605/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant],
2. [appellant],
3. [appellant],
4. [appellant],
5. [appellant],
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2001, kenmerk 974013 Wm. 22/97, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 5 een vergunning gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij op het perceel [lokatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente Steenbergen, sectie [...], nummers [...] en [...] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 18 juni 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2001, appellanten sub 2 bij brief van 23 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2001, appellanten sub 3 bij brief van 26 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2001, appellanten sub 4 bij brief van 30 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2001, en appellant sub 5 bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat
te Tilburg, appellanten sub 2, van wie [appellant] in persoon, appellanten sub 4, van wie [appellant] in persoon en bijgestaan door
mr. M.M. de Vaal, gemachtigde, appellant sub 5, vertegenwoordigd door
mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door C.W.C. Bastiaanse, ambtenaar van de gemeente, en E. Huizinga, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is door verweerders een oprichtings-vergunning verleend voor het houden van 2.688 vleesvarkens in een Groen Label-stal (BB 93.06.010v1). Verweerders hebben de gevraagde vergunning geweigerd voor het houden van 1.728 vleesvarkens.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 1 tot en met 4 stellen in de eerste plaats dat de aanvraag onvolledig is en door verweerders ten onrechte in behandeling is genomen.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dan de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting mogelijk te maken.
2.4. Appellanten sub 2 en 3 stellen dat de grondslag van de aanvraag is verlaten nu vergunning is verleend voor het houden van 2.688 vleesvarkens terwijl 4.416 varkens zijn aangevraagd.
De Afdeling overweegt hierover dat gezien de verhouding tussen het aantal aangevraagde dieren en het aantal waarvoor vergunning is verleend en in aanmerking genomen dat de aanvraag uitgaat van één stal met meerdere compartimenten en niet van verschillende stallen, geen sprake is van een andere inrichting dan aangevraagd. Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.5. Appellanten sub 1 tot en met 4 voeren verder aan dat verweerders bij de beoordeling van de ammoniakdepositie ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het gebied 'Kleine Bolspolder', dat is gelegen op circa 700 meter van de inrichting. Zij stellen dat de in artikel 3 van de "Aanwijzingsverordening voor verzuring gevoelige gebieden 1998" (hierna te noemen: de aanwijzingsverordening) opgenomen overgangsregeling in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (verder te noemen: de Interimwet) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling en meer in het bijzonder met de in het besluit van 13 september 1996 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling opgenomen overgangsregeling. Naar hun mening is het onjuist dat verweerders op basis van de overgangsregeling uit de aanwijzingsverordening bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag geen rekening hebben gehouden met de aanwijzing van de Kleine Bolspolder als voor verzuring gevoelig gebied.
2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zoals dit sedert de wijziging van de Uitvoeringsregeling, bij besluit van 17 augustus 1996 (Stcrt. 1996, 177), luidde, worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
Deze wijziging van artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is in werking getreden op 1 december 1996. In artikel II van het besluit tot deze wijziging van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat gedurende 6 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling artikel 2, eerste lid, onder b, en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en die als voor verzuring gevoelig zijn aangewezen op een kaart, behorende bij het ontwerp van een verordening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van die regeling, dat ter vaststelling bij de gemeenteraad is ingediend.
2.5.2. De raad van de gemeente Steenbergen heeft op 23 mei 1998 de "Aanwijzingsverordening voor verzuring gevoelige gebieden, 1998" vastgesteld, waarin de Kleine Bolspolder voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied is aangewezen.
In artikel 3 van genoemde verordening is een overgangsbepaling opgenomen met de strekking dat de verordening niet van toepassing is bij de beoordeling van aanvragen om vergunning krachtens de Wet milieubeheer die voor 9 januari 1998 ter secretarie zijn ingekomen. Nu de onderhavige aanvraag op 12 juni 1997 bij verweerders is ingekomen, hebben verweerders op grond van deze overgangsbepaling de als voor verzuring gevoelig gebied aangewezen Kleine Bolspolder niet bij de beslissing op aanvraag betrokken.
2.5.3. Gelet op de verschillende situaties die de overgangsbepalingen uit artikel II van het besluit en artikel 3 van de verordening regelen, bestaat er naar het oordeel van de Afdeling op dit punt geen strijd tussen de verordening en de Uitvoeringsregeling.
Voorzover is aangevoerd dat de in artikel 3 van de verordening opgenomen overgangsregeling in strijd is met de strekking van de Interimwet in samenhang met de Uitvoeringsregeling, omdat in beginsel als voor verzuring gevoelig aangewezen gebieden niet worden beschermd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het de gemeenten binnen de randvoorwaarden van de Uitvoeringsregeling vrij staat een bos, natuurterrein of landschapselement van deze omvang als voor verzuring gevoelig gebied aan te wijzen en het tijdstip te bepalen wanneer met deze aangewezen gebieden rekening moet worden gehouden. Dat met de als zodanig wel aangewezen voor verzuring gevoelige gebieden geen rekening behoeft te worden gehouden in reeds lopende vergunningprocedures, ligt in het verlengde van de bevoegdheid om het tijdstip te bepalen wanneer de verordening in werking zal treden. Gelet op de omstandigheid dat de gemeenteraad bevoegd is te bepalen of en zo ja op welk tijdstip een gebied als voor verzuring gevoelig gebied wordt aangewezen, is artikel 3 van de verordening niet strijdig met de Interimwet en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling. Dit betekent dat verweerders artikel 3 van de verordening terecht hebben toegepast.
Niet betwist is dat, indien het gebied 'Kleine Bolspolder' bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag niet als voor verzuring gevoelig gebied in aanmerking kan worden genomen, de Interimwet zich niet verzet tegen vergunningverlening. De betrokken beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten sub 1 tot en met 3 stellen verder dat verweerders bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte zijn uitgegaan van een Groen Label-stalsysteem, nu de Groen Label erkenning voor het aangevraagde staltype BB 93.06.010 is ingetrokken.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat appellant sub 5 heeft beoogd vergunning te verkrijgen voor het stalsysteem BB 93.06.010v1, welk stalsysteem op grond van vergunningvoorschrift 9.1.1 in het onderhavige geval ook daadwerkelijk is voorgeschreven. Niet in geschil is dat dit staltype is erkend door de Stichting Groen Label. Dit stalsysteem is een recentere, verbeterde versie van het door appellanten genoemde staltype. Ook deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten sub 2 en 3 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Voorts vrezen zij voor waardevermindering van de woningen en de toenemende verkeersonveiligheid in de directe omgeving van de inrichting. Deze bezwaren hebben echter geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Appellanten sub 1 tot en met 4 vrezen voor directe schade aan bomen en planten door de uitstoot van ammoniak. Zij wijzen erop dat op korte afstand van de inrichting onder meer fruitteelt plaatsvindt. Weliswaar was de boomgaard ten tijde van het bestreden besluit gerooid, maar, zo betogen zij, dit past in de normale bedrijfsuitvoering binnen de fruitteelt. De bedoeling is dat het gerooide deel van de boomgaard op korte termijn weer in gebruik wordt genomen, aldus appellanten.
2.8.1. Verweerders hebben het rapport “Stallucht en Planten” van 1981 toegepast bij de beoordeling van eventueel te verwachten ammoniakschade bij fruitbomen. In het rapport wordt ter voorkoming van schade door de uitstoot van ammoniak aanbevolen een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aan te houden. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. Fruitbomen kunnen als minder gevoelig worden aangemerkt.
De door verweerder gegeven motivering om in afwijking van het rapport bij de afstandsbepaling uit te gaan van het dichtstbijgelegen emissiepunt (ventilatoruitlaat) van de stal, is onjuist. Echter blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen het ten zuidwesten van de inrichting gelegen fruitbomenperceel en de gevel van de dichtstbijzijnde stal meer dan 25 meter. Wat betreft het ten oosten van de inrichting gelegen perceel waar volgens appellanten sprake zou zijn van rabarberteelt, gaat de Afdeling er vanuit, gezien de door verweerders ter zitting gegeven weerlegging, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen beschermingswaardige rabarberteelt plaatsvond.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Appellanten sub 2, 3 en 4 vrezen voor geluidhinder. Volgens appellant sub 4 hebben verweerders bij het vaststellen van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau ten onrechte het referentieniveau niet onderzocht.
2.9.1. Niet in geschil is dat verweerders het referentieniveau niet hebben onderzocht. Bij het vaststellen van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in voorschrift 2.1 zijn verweerders evenwel uitgegaan van het referentieniveau in samenhang met de streefwaarden voor een rustige woonwijk uit de Circulaire industrielawaai. Door het referentieniveau wel als uitgangspunt te kiezen, maar niet te onderzoeken hoe hoog het referentieniveau is, hebben verweerders bij het nemen van het bestreden besluit in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten. Deze beroepsgrond treft doel.
2.10. Appellanten sub 1 tot en met 4 voeren verder bezwaren aan aangaande cumulatieve stankhinder.
Verweerders hebben bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publikatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Op grond van het rapport hebben verweerders geconcludeerd dat de cumulatie van stankhinder niet aan verlening van de vergunning in de weg staat.
Appellanten hebben aangevoerd dat het rapport voor de beoordeling van cumulatieve stankhinder van inrichtingen als de onderhavige onjuist is. De Afdeling overweegt hierover dat noch op nationaal noch op gemeentelijk niveau milieutechnische inzichten of nadere normering zijn ontwikkeld die in het algemeen zijn aanvaard in plaats van het rapport. Mede gezien hetgeen in beroep is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat, in afwijking van vaste bestuurspraktijk, in dit geval verweerders in redelijkheid niet tot het oordeel konden komen dat het beschermingsniveau dat het rapport biedt toereikend zou zijn.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de inrichting tot onaanvaardbare cumulatieve stankhinder leidt, is de Afdeling van oordeel dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de door verweerders aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening van de cumulatieve stankhinder onjuist is. De Afdeling is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Het bezwaar treft geen doel.
2.11. De bezwaren van appellant sub 5 zijn gericht tegen de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Appellant stelt dat verweerders bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder de woningen aan de [lokatie] ten onrechte hebben gerangschikt onder categorie I als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
Bij uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2000, zaakno. E03.98.1409, is geoordeeld dat de door appellant genoemde woningen gelet op de situering ten opzichte van de woonkern niet gerekend kunnen worden tot de bebouwde kom en derhalve categorie I van de brochure niet van toepassing is op deze woningen. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Geconcludeerd moet derhalve worden dat het bestreden besluit op dit onderdeel in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.12. Gezien het voorgaande zijn de beroepen van appellanten sub 2 tot en met 4, alsook het beroep van appellant sub 5 gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.13. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 tot en met 5 gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Steenbergen van 29 mei 2001, kenmerk 974013, Wm 22/97;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Steenbergen in de door appellanten sub 4 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en in de door appellant sub 5 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00; genoemde bedragen zijn steeds geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Steenbergen te worden betaald aan genoemde appellanten;
V. gelast dat de gemeente Steenbergen aan appellanten sub 2 tot en met 5 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (elk € 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
243-322.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,