Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0713

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE01.98.0067/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

E01.98.0067. Datum uitspraak: 27 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], handelende onder de naam Autobedrijf Lokhorst-Zoet, wonend te Elburg, en gedeputeerde staten van Gelderland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 1997 heeft de gemeenteraad van Elburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 25 maart 1997, gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oostendorp". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 4 november 1997, nummer RE97.37765, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 februari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 1998, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 november 1997 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 juni 2000. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2001, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. P.T Pel, advocaat te Arnhem, en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. te Boekhorst, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Elburg, vertegenwoordigd door A. Hut en J.J. Ruster, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de gronden (circa 8 hectare) ten zuidoosten van de wijk Oostendorp-Oost en wordt globaal begrensd door de Oostendorperstraatweg en de Zuiderzeestraatweg-Oost aan de zuidzijde en de Oostelijke Rondweg aan de oostzijde. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een uitbreiding mogelijk te maken van het bestaande bedrijventerrein Oostendorp tot aan de Oostelijke Rondweg. Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Op verweerders rust bij de goedkeuring de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of de gemeenteraad de bij het plan aangewezen bestemmingen en gegeven voorschriften uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid nodig heeft kunnen achten. Daarnaast hebben zij er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders met in achtneming van de aan hen toekomende beoordelingsmarges de grenzen van de redelijkheid hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. 2.4. Appellant, die het perceel op de hoek Oostendorperstraatweg/ Zuiderzeestraatweg-Oost heeft verworven met de bedoeling zijn elders gevestigde garagebedrijf annex verkooppunt voor motorbrandstoffen te verplaatsen naar deze locatie, stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 1, zesde lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan. Appellant heeft bezwaren tegen deze bepaling, voor zover deze tot gevolg heeft dat het perceel slechts met één in/uitrit vanaf de Zuiderzeestraatweg mag worden ontsloten. Hij stelt dat de verkeersveiligheid op de Zuiderzeestraatweg-Oost hierdoor negatief wordt beïnvloed en stelt in dit verband dat moet worden voorzien in twee gescheiden in/uitritten. Volgens hem hadden verweerders, nu het plan hierin niet voorziet, geen goedkeuring aan dit onderdeel van het bestemmingsplan mogen verlenen. 2.5. Verweerders hebben in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Wat betreft de mogelijkheid van één ontsluiting op de Zuiderzeestraatweg-Oost hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de doorstroming van het verkeer op deze wijze niet wordt belemmerd en dat hiermee de verkeersveiligheid is gegarandeerd. Zij hebben zich hierbij gebaseerd op richtlijnen voor het ontwerp van niet-autosnelwegen RONA, waarin de ontsluiting van een benzineverkooppunt met één in/uitrit als de meest veilige is aangegeven. 2.6. In artikel 1, zesde lid, van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) is bepaald dat een langs de Zuiderzeestraatweg-Oost gesitueerd verkooppunt voor motorbrandstoffen met één in/uitrit vanaf deze weg mag worden ontsloten. 2.6.1. De Afdeling acht, mede gelet op het deskundigenbericht, het standpunt van verweerders, dat de in/uitrit dient te worden beschouwd als een normale zijwegaansluiting buiten de bebouwde kom en dat met de ontsluiting van het benzineverkooppunt in de vorm van één in/uitrit de verkeersveiligheid het minst in gevaar wordt gebracht, niet onredelijk. In hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. 2.6.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling echter duidelijk geworden dat de grief van appellant vooral is ingegeven door de gedachte dat het plan alleen een ontsluiting op de Zuiderzeestraatweg-Oost mogelijk zou maken. De Afdeling leidt anders dan appellant uit de in overweging 2.6. genoemde bepaling af dat ontsluiting op de Zuiderzeestraatweg-Oost slechts door middel van één gecombineerde in/uitrit is toegestaan, en niet dat een ontsluiting als zodanig alleen op de Zuiderzeestraatweg-Oost mogelijk is. Ingevolge artikel 6, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Bedrijven B” onder meer bestemd voor ontsluitingswegen. Gezien het vorenstaande overweegt de Afdeling dat het plan aan een andere ontsluiting, op de Oostendorperstraatweg, niet in de weg staat. Ter zitting is deze lezing van de bepaling door verweerders en de gemeenteraad bevestigd. Gelet hierop treft het bezwaar van appellant op dit punt geen doel. 2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat: w.g. Bartel w.g. mr. R.F.J. Bindels Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002 218-357. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,