
Jurisprudentie
AE0715
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105571/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105571/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200105571/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
en
burgemeester en wethouders van Ede,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2001, kenmerk WM/2000-108, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij gelegen op het perceel [lokatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bennekom, sectie […], nummers […] en […]. Verder hebben zij de gevraagde vergunning gedeeltelijk geweigerd. Tevens hebben verweerders bij dit besluit de op 31 maart 1978 en 16 februari 1982 krachtens de Hinderwet aan [vergunninghouder] verleende vergunningen voor een veehouderij gelegen op het perceel [lokatie] te [plaats], op zijn verzoek, krachtens artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 27 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door mr. F.W. van Dijk, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een intrekkingsbesluit genomen en een revisievergunning verleend. Het intrekkingsbesluit is genomen met het oog op het verplaatsen van ammoniakemissierechten. In deze uitspraak wordt eerst het beroep voorzover het zich richt tegen de intrekking en vervolgens het beroep voorzover het zich richt tegen de verleende revisievergunning behandeld.
2.2. Bij het bestreden besluit zijn de aan [vergunninghouder] krachtens de Hinderwet verleende vergunningen ingetrokken wat betreft 150 vleesvarkens en 4.324 legkippen.
2.2.1. Appellanten betogen dat de intrekking onjuist is. Daartoe voeren zij aan dat in het dictum van het besluit ten onrechte vermeld staat dat na intrekking in de inrichting nog 12.624 legkippen mogen worden gehouden.
2.2.2. Niet in geschil is dat de aan [vergunninghouder] verleende Hinderwetvergunningen gedeeltelijk zijn ingetrokken. De intrekking ziet op 150 vleesvarkens en 4.324 legkippen. Verweerders hebben erkend dat zij in het dictum van het bestreden besluit abusievelijk hebben opgenomen dat na de intrekking nog 12.624 legkippen aanwezig mogen zijn, terwijl dit volgens hen 5.624 legkippen dient te zijn. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het bezwaar treft doel.
2.3. Appellanten betogen dat verweerders de cumulatieve stankhinder op de woning gelegen op het perceel [lokatie] verkeerd hebben beoordeeld. In dat verband voeren zij aan dat verweerders ook rekening hadden moeten houden met de stankhinder die de nertsen, die worden gehouden in de inrichting op het perceel [lokatie], veroorzaken.
2.3.1. Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat de som van de relatieve bijdragen op de woning gelegen op het perceel [lokatie] zodanig laag is, dat door de aanwezigheid van nertsen in voormelde inrichting geen sprake is van wat cumulatieve stankhinder betreft overbelaste situatie.
2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.3. Verweerders hebben voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46, hierna het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.3.4. Onbestreden is dat de som van de relatieve bijdragen van de veehouderijen gelegen op de percelen [lokatie] op de woning gelegen op het perceel [lokatie] in totaal 0,81 bedraagt, zodat ruimschoots aan het rapport wordt voldaan. Verder is niet in geschil dat in de veehouderij, gelegen op het perceel [lokatie] ook nertsen worden gehouden. Het rapport heeft geen betrekking op dieren, zoals nertsen, waarvoor in bijlage 1 behorende bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen. Verder is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerders zich in het onderhavige geval niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bijdrage van de nertsen aan de cumulatie van stankhinder zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de in het dictum opgenomen zin betreft die is opgenomen na de zin dat verweerders besluiten de Hinderwetvergunningen van [vergunninghouder] van 31 maart 1978 en 16 februari 1982 gedeeltelijk in te trekken. In de te vernietigen zin staat dat na het van kracht worden van dit intrekkingsbesluit in de inrichting van [vergunninghouder] nog een veebezetting aanwezig mag zijn bestaande uit 12.624 legkippen (E 2.4).
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ede van 18 september 2001, kenmerk WM/2000-108, voorzover het de in het dictum opgenomen zin betreft dat na het van kracht worden van dit besluit in de inrichting van [vergunninghouder] nog een veebezetting aanwezig mag zijn bestaande uit 12.624 legkippen (E 2.4);
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ede in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ede te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Ede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer?de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.
241-307.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,