Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0717

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103778/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103778/1. Datum uitspraak: 27 maart 2002. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], appellant, en burgemeester en wethouders van Woensdrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een schapenhouderij gelegen op het perceel [lokatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Woensdrecht, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 19 juli 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 27 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant, verweerders en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. Y.J. van Amelsvoort, advocate te Breda, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. Y. Bons, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord bijgestaan door mr. E.M.J. van Gestel, gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het opslaan en voeren van schapen met bijprodukten. Voor de inrichting is op 26 augustus 1996 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend op grond waarvan 120 schapen mogen worden gehouden. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellant vreest stankoverlast vanwege de opslag van uienschillen op de voerplaat. In dat verband voert hij aan dat de uienschillen te lang op de voerplaat mogen blijven liggen. Verder is appellant van mening dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet duidelijk zijn. Voorts had in de voorschriften exact moeten worden opgenomen hoeveel kilo bijprodukten er op de voerplaat mag liggen en is voorschrift 1.6, bedoeld is 2.6, overbodig omdat er geen rotting plaats vindt, aldus appellant. Appellant is van mening dat voorschrift 2.3 niet wordt nageleefd omdat de kelder niet functioneert. 2.3.1. Uit de stukken is gebleken dat het voeren van schapen met bijprodukten slechts in de stal en op de voerplaat geschiedt. Op de voerplaat worden de bijprodukten, waaronder uienschillen, gestort, waarvan de schapen kunnen eten voorzover ze niet in de weilanden buiten de inrichting grazen. De afstand tussen de voerplaat en de dichtstbijgelegen woning bedraagt ongeveer 95 meter. In het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat ter voorkoming van geurhinder de hoeveelheid op de plaat te storten bijprodukten tot een hoeveelheid dient te worden beperkt, die door de aanwezige schapen binnen enkele dagen kan worden geconsumeerd. Verder mogen aan bederf onderhevige produkten slechts voor directe voedering op de plaat aanwezig zijn. Voorzover produkten mochten gaan rotten, dienen deze zodanig te worden opgeslagen dat geurhinder wordt voorkomen. Teneinde het voorgaande te bewerkstelligen hebben verweerders de voorschriften 2.4 tot en met 2.6 aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden. Gelet op de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften, de omstandigheid dat wanneer de schapen in elders gelegen weilanden worden uitgezet zij niet van de voerplaat behoeven te worden gevoederd, en de afstand tussen de voerplaat en de dichtstbijgelegen woning hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geurhinder van de op de voerplaat aanwezige bijprodukten, waaronder uienschillen. Verder ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de voorschriften niet voldoende duidelijk dan wel overbodig zouden zijn. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat in de vergunningvoorschriften had moeten worden opgenomen hoeveel kilo bijprodukten op de plaat mag worden gestort, overweegt de Afdeling dat, gelet op de fluctuaties in het aantal feitelijk aanwezige schapen en mede gelet op de omstandigheid dat schapen niet van de voerplaat eten indien zij elders in weilanden zijn ondergebracht, verweerders in redelijkheid hebben kunnen afzien een exacte hoeveelheid in de vergunningvoorschriften op te nemen. Overigens merkt de Afdeling op dat op grond van voorschrift 2.6 rottend produkt zodanig te worden opgeslagen dat geur- en stankhinder buiten de inrichting wordt voorkomen. Met betrekking tot het bezwaar van appellant dat voorschrift 1.3 (bedoeld is 2.3) niet kan worden nageleefd omdat de kelder, die dient voor de opvang van het uitzakkende vocht, niet functioneert overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat. w.g. Berg w.g. Beurmanjer-de Lange Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002. 241-307. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,